dat deze misschien enige stukken nodig had. Maar de magistraat had hem tegenge worpen, dat men heel goed wist uit een brief van een beambte van de Geheime Raad, dat de commissarissen gekomen waren om te inventariseren, en dat men niemand zonder uitdrukkelijk bevel van het Hof van Gelder zou toelaten. De kanselier liet aan de Geheime Raad de taak over om de problemen op te lossen. Dit relaas moet wel ontnuchterend hebben gewerkt op de Geheime Raad. Dit college had de moei lijkheden onderschat en bij de voorbereiding geen rekening gehouden met de moge lijkheid, dat men in Roermond iemands toestemming nodig had. De Geheime Raad reageerde al op 30 april. De magistraat kreeg een geruststellend schrijven, dat de commissie van Poncet niets met het stadsarchief uitstaande had. Wel was het wenselijk, dat de magistraat vrije toegang verleende aan Baillet en Pon cet tot de stukken, die in het stadhuis berustten. Daarmee was voor insiders duidelijk, dat men het archief van de Staten op het oog had, maar de Geheime Raad deelde niets omtrent het ware doel mede. Syben kreeg het bevel om het dubbele exemplaar van zijn inventaris en alle andere stukken bij de kanselier in te leveren. Baillet ontving deze stukken op 7 mei 1746 en stapte naar de burgemeester, die hem de vrije toegang tot het archief aanbood, voorzover het van hem afhing. De burge meester bezat als lid van de Staten maar een sleutel van de archiefkamer, de andere was in bezit van de syndicus. Het zou dus nodig zijn om de Staten een bevel te sturen om toegang te verlenen. Wanneer de Staten toegang gaven, merkte Baillet op, dan was men er nog lang niet. De ervaringen uit 1736 leerden, dat Baillet en Poncet nooit toestemming zouden krijgen om stukken mee naar huis te nemen. Bovendien zouden tijdens de werkzaamheden steeds twee gedeputeerden aanwezig zijn, met name de syndicus Claessens. Tegen de persoon van Claessens had de kanselier ernstige bezwa ren. Claessens woonde in Geldern en was tevens syndicus van de Staten van het Prui sisch Overkwartier van Gelder en aldus in dienst van de koning van Pruisen! Hoe zou men de geheime opdracht om stukken uit het archief te verwijderen, waarvan de koning van Pruisen beter geen weet kon hebben, uitvoeren, als diens ambtenaar erbij stond? In Brussel moest men het probleem maar oplossen; men zou de erfmaar- schalk van Gelder en burgemeester van Dungen in vertrouwen kunnen nemen om zo de weg te effenen. Dit alles schreef Baillet op 11 mei. Op dezelfde dag was ook Syben actief met de pen; hij had niet veel zin om de minuut-inventaris en de door hem gemaakte afschriften af te staan. Hij wilde de stukken behouden, omdat ze hem als momboir van groot nut waren bij de uitoefening van zijn ambt. De Geheime Raad hield zich weer op 16 juni 1746 met de "Roermondse archief kwestie" bezig. Het college kon aan de gevolmachtigde minister slechts voorstellen een brief aan de Staten te laten schrijven, opdat de commissarissen Poncet en Fery toegang tot het archief zouden krijgen. De Geheime Raad zag in, dat het noodzake lijk was om de medewerking van de Staten te verwerven. Men moest hen ook mee delen, dat er een nieuwe inventaris gemaakt zou worden, omdat die van Syben niet geschikt was voor zijn doel. Net zoals in 1737 zouden er wel twee gedeputeerden bij de werkzaamheden willen zijn, maar dat was niet te vermijden. Het zou dan moeilijk zijn om archiefstukken af te scheiden. Toch zag de Geheime Raad nog een oplossing: de kanselier moest het zo zien te regelen, dat er twee gedeputeerden wer- [132] den aangewezen, die niet te lastig noch te nieuwsgierig waren en die wel wilden toestaan sommige bundels mee naar huis te nemen. Op die wijze kon dan het ge heime gedeelte van de opdracht het verwijderen van archiefstukken worden uitgevoerd. In geen geval zou echter de syndicus Claessens tot de gedeputeerden mo gen behoren. Wat Syben betreft; hij mocht de afschriften houden maar moest de minuut-inventaris afgeven. Overeenkomstig dit advies werd op 7 juli 1746 een aan de Staten gericht schrijven opgesteld om toegang tot hun archief te verlenen. Deze brief werd hen niet rechtstreeks toegestuurd, maar naar de kanselier Baillet gezon den. Vanwege het delicate karakter van de zaak moest Baillet eerst contact opnemen met de erfmaarschalk en burgemeester van Dungen. Hij moest hen iets van de op dracht tot inventarisatie verklappen en er op aansturen, dat de Staten twee niet al te achterdochtige gedeputeerden aanwezen zonder dat de syndicus tot de gedeputeerden behoorde. Pas wanneer hij met beide heren tot overeenstemming was gekomen, mocht hij de brief aan de Staten overhandigen. Wanneer hij niet zou slagen, dan moest hij nadere bevelen afwachten en de brief in handen houden. Zoals de lezer wel zal verwachten, werd ook nu geen resultaat bereikt. De erfmaar schalk bracht de zomermaanden op zijn kasteel te Hoensbroek door en was al maan den niet in de stad geweest. De burgemeester scheen nog minder dan voorheen be reid zich voor de zaak te lenen. De burgemeester zei zelfs, dat hij noch de erfmaar schalk toegang tot het archief zouden geven zonder een daartoe strekkend besluit van de Staten. Met hem viel dus niet te marchanderen. De Staten zouden het nooit goed vinden, dat er stukken ter bestudering mee naar huis werden genomen en steeds zou den er twee gedeputeerden én de syndicus aanwezig zijn. De kanselier was geen stap verder gekomen en de opdracht tot herinventarisatie scheen onder de gegeven om standigheden niet uitvoerbaar, aangezien het afzonderen van stukken een essentieel onderdeel van de opdracht was. Baillet gaf de schuld van alle tegenwerking aan Syben, die de burgemeester tot deze onwelwillende houding zou hebben aangezet. Syben speelde in deze kwestie een dubbele rol: op 17 augustus 1746 wendde hij zich tot de landsvrouwe en zette nogmaals uiteen, waarom hij tot dan toe de minuut-in ventaris niet had afgestaan. Vervolgens droeg hij zichzelf voor om ook tot commis saris te worden benoemd! Aangezien hij immers zeer goed op de hoogte was van de samenstelling van het archief, zou hij het werk van de commissie kunnen ver lichten door de charters en stukken een voor een aan te wijzen en te verklaren, welk nut deze naar plaats en tijd voor Zijne Majesteit konden opleveren. De commissie zou dan in een dag meer werk verzetten, dan zonder hem in een maand! Op dit hoogdravende schrijven ging men te Brussel om begrijpelijke redenen niet in. De Geheime Raad erkende in zijn advies aan van Kaunitz-Rietberg op 6 december 1746, dat hij niet wist, hoe de problemen opgelost moesten worden. Wanneer men toegang kreeg tot het archief, dan zou Claessens daarbij aanwezig zijn, en dit wilden de heren juist niet van wege diens relaties in het Pruisische Overkwartier. De enige oplossing zou zijn om Claessens te dwingen af te treden, maar dan zouden weer nieuwe moeilijkheden ontstaan. De gevolmachtigde minister moest de zaak maar weer terugspelen naar Maria Theresia en andere bevelen uit Wenen afwachten. Pon cet en Fery moesten maar van hun commissies ontheven worden, omdat zij al veel [133]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1978 | | pagina 19