stukken als zij straks worden overgebracht een tussen-nummering moeten krijgen
(dus: 675a, 675b, 853a, 876a, 895a enz., enz.).
De andere reden is misschien niet direct duidelijk. Bij de correspondentielijsten heb
ik reeds iets opgemerkt over de indices. Wat ik daar voorstelde inkorten van
die correspondentielijsten en vermelding van de volledige namen van de correspon
denten in de index is alleen mogelijk als niet verwezen wordt naar de bladzijden
van de inventaris, maar naar de inventarisnummers, waar men deze persoons- of
plaatsnaam aantreft. Hoewel het langzamerhand gewoonte schijnt te worden om
ook bij indices van inventarissen naar de bladzijden te verwijzen, zou ik toch
willen pleiten voor de "ouderwetse" methode. De bewerker van deze inventaris kan
aanvoeren dat dat in dit geval wel erg moeilijk zou zijn geweest omdat er zoveel
namen voorkomen in de Anneksen en bijlagen en in de tussengevoegde, ongenum
merde stukken die bij Oorlogsdocumentatie berusten. Wat de laatste betreft pleitte
ik ook daarom voor meenummeren. De bijlagen zijn m i. grotendeels overbodig. En
bij de Anneksen had het probleem kunnen worden opgelost door bij de daarin voor
komende namen de aanduidingen 1-1 t/m 287 en II-1 t/m 86 te gebruiken.
Er zijn uiteraard ook nog kleine opmerkingen te maken. Ik zal mij daarin beperken.
Een aantal kan ik echter, al besef ik dat zij van uiteenlopende betekenis zijn, niet
voor mij houden.
De "niet nader te noemen stukken uit het archief", die tot het jaar 2000 geheim
gehouden moeten worden (inleiding p. XX) hadden wel, als verzegelde pakken, één
of meer nummers in de inventaris moeten krijgen. Nu dat niet gebeurd is blijft het
gevaar bestaan dat deze stukken, bijvoorbeeld bij een verhuizing, toch verloren
raken. Er had ook wel vermeld mogen worden uit welke periode deze stukken
dateren. Het maakt nogal veel verschil of deze uit de periode 1935-1945 of uit de
periode 1955-1965 dateren.
Een gegeven, dat tegenwoordig vaak in archiefinventarissen wordt vermeld, de
omvang van het archief in strekkende meters, ontbreekt hier. Ik vind dat meestal
niet zo belangrijk. In dit geval zou het toch wel zin hebben gehad.
De banden met het weekblad "Zwart Front" (inv. nrs. 291-298), "Het Nederlandsch
Dagblad" (inv. nrs. 1672-1673) en het weekblad "De Weg" (inv. nrs. 1703-1704)
had ik liever in de archief-bibliotheek opgenomen. Dan is het ook beter mogelijk
om deze te completeren. De eerstgenoemde hebben trouwens uitdrukkelijk niet be
hoord tot het archief. Bij de andere twee is dat niet zo duidelijk.
De vermelding dat een stuk in de Duitse taal is gesteld is op veel plaatsen overbodig.
Bij een herderlijk schrijven van de bisschop van Mainz (inv. nr. 1144) of een brief
van de (Duitse) militaire bevelhebber in België (Anneks II, nr. 63) ligt dat voor de
hand. Bij andere stukken, waar het wel relevant is, had het meestal in de beschrijving
kunnen worden opgenomen.
Bij de briefwisseling van de Leider (inv. nrs. 687-709) hadden de personen, van wie
hiertoe behorende brieven bij Oorlogsdocumentatie berusten, beter in het N.B.
kunnen worden vermeld. De aanduiding achter hun naam "(+OD)", die bovendien
[80]
niet verklaard wordt, doet primitief aan. Waarom vinden wij een dergelijke notitie
overigens niet bij de inv. nrs. 113-129?
Bij het veelvuldig voorkomen van "NN" ben ik mij toch wel gaan afvragen of die
letters altijd hetzelfde betekenen. En wat de initialen in het persoonlijk archief van
Arnold Meijer betreft: Ik heb mij soms verbaasd over de doorzichtigheid daarvan
met name in de inv. nrs. 2530 en volgende.
De persoonlijke correspondentie van Arnold Meijer (inv. nrs. 2663-2684) omvat wel
een erg lange periode: 1920-1965. Verder neem ik aan dat Remunj (inv. nr. 2670)
wel Roermond had mogen zijn, ook al was (is) deze briefschrijver een fanatiek Lim
burger.
Bij de catalogus van het restant van de bibliotheek van Arnold Meijer (p. 320 e.v.)
wordt in de opmerking vooraf vermeld dat de bibliotheek van Meijer in 1941 open
baar werd geveild. De toch wel voor de hand liggende vraag of daarvan een vei
lingcatalogus bestaat wordt niet beantwoord.
Tenslotte vind ik het niet aardig om van de dichter van het strijdlied van Zwart
Front te suggereren dat hij zijn Latijn niet kende, zoals in inv. nr. 581 gebeurt. Mun-
dus vult decipi, maar zo hoeft het nu ook weer niet. En iets wat ik echt node heb ge
mist: Er wordt verschillende keren iets meegedeeld over het moeilijk leesbare hand
schrift van Meijer. Was dat zo erg, dat er geen facsimile van getoond kan worden?
Nu ik bijna aan het einde ben van mijn bespreking vind ik dat er erg veel "kritiek" in
zit, waardoor de schijn wordt gewekt dat deze inventaris geen kwaliteiten heeft.
Laat ik daarom nog eens herhalen, dat het voor mij een indrukwekkend werkstuk
blijft, waarvoor ik veel bewondering heb. Een bewondering die niet alleen uitgaat
naar collega Vriens, maar ook naar de groep tijdelijke medewerkers, die als erkend
gewetensbezwaarden voor kortere of langere tijd hun vervangende dienstplicht bij
het Rijksarchief in Noord-Brabant hebben vervuld en die blijkens het dankwoord
van de bewerker (inleiding p. XXX) hem veel tijdrovend werk uit handen hebben
genomen.
Tenslotte moet ik nog iets opmerken over de beperkende bepalingen omtrent de
raadpleging van de inventaris. Deze zijn niet erg bevredigend. De vraag wat zuiver
wetenschappelijk onderzoek is is nu eenmaal niet met een paar woorden uit de
doeken te doen. Vooralsnog zie ik slechts de mogelijkheid om vrijwel alle verant
woordelijkheid naar de rijksarchivaris in Noord-Brabant door te schuiven. Misschien
is het het beste om iemand die deze inventaris wil raadplegen eerst aan hem toe
stemming te laten vragen, zoals het ook gebruikelijk is dat te laten doen bij de
auteur van een doctoraal-scriptie of een ander recent manuscript, waarvan een
exemplaar in de (archief-)bibliotheek aanwezig is.
En verder moeten wij erop durven vertrouwen dat er niet op de eerste plaats naar
de namen van de mensen zal worden gezocht, die bij deze bewegingen en groeperin
gen betrokken zijn geweest. Voor ieder die met deze materie in aanraking komt is
het goed om te bedenken, dat het hier gaat over heel concrete aspecten van "Das
Unbehagen in der Kultur" (Freud 1930), die onze eigen ouders hebben ervaren.
J. M. F. IJsseling
[81]