geving vooral in het laatste kwart van de negentiende eeuw in het leven zijn geroe
pen. Men beoogde daarmee toen om mogelijkheden te scheppen om bedreigde
archivalia, met name bij de gemeenten, in veiligheid te brengen. Nu de mogelijk
heid tot inbewaringgeving tot dusverre in de wet is gehandhaafd, moet men het
oorspronkelijke doel daarvan de veilige bewaring van de stukken niet uit het
oog verliezen. En juist omdat deze veilige bewaring gediend kan zijn met de be
schikbaarstelling van een gebruikskopie op microfilm in plaats van met de inbewa
ringgeving van de originele stukken is er reden om microverfilming en inbewaring
geving niét los van elkaar te bezien. In de tweede plaats heeft de heer Bordewijk
gepleit voor aanpassing van het Archiefbesluit met betrekking tot de vernietiging van
gemicrofilmde niet-termijnstukken. De heer Van Meerendonk wijst er op, dat in dat
geval dan toch weer een termijn zal moeten worden vastgesteld, gedurende welke
de originele stukken bewaard zullen moeten worden. En aldus komt men, al is het
door een andere benadering, toch weer bij de regeling, die thans is vastgesteld in
artikel 2 van de Archiefwet. Tenslotte onderstreept hij de opmerking dat voor be
paalde, zeer vergankelijke, categorieën informatiedragers microverfilming een ver
lenging van de levensduur van de bescheiden kan betekenen. Hij denkt daarbij met
name aan archieven uit de periodes van de beide wereldoorlogen en de jaren daarna.
In zijn antwoord merkt de heer Bordewijk op, dat hij het onderwerp van de inbewa
ringgeving niet aan de orde heeft willen stellen. Het gaat hem er om, om vast te
stellen dat de politiek verantwoordelijken thans beslissingen uit de weg gaan door als
alternatief voor de inbewaringgeving de microverfilming aan te geven. Dat door
kruist andere prioriteiten bij de verfilming, terwijl het bovendien, ook wanneer de
kosten gedeeld worden, voor inbewaringgever én inbewaringnemer een kostbare
zaak is. Ter zake van de vernietiging van niet-termijnstukken merkt hij op, dat dat
probleem inderdaad natuurlijk ook is op te lossen door voor veel meer categorieën
stukken vernietigingstermijnen vast te stellen. Dat blijkt echter een moeizame pro
cedure te zijn. Daarom bepleit hij nogmaals om een aantal categorieën stukken aan
te wijzen, waarover bepaald wordt dat zij na microverfilming vernietigbaar zijn,
zonder dat daarbij een termijn genoemd wordt. Hij heeft daarbij vooral het oog
gericht op materiële substitutie van informatiedragers van slechte kwaliteit, maar
met informatie die nooit vernietigbaar zal zijn, zoals de calques van technische
tekeningen.
De heer Van Dijck heeft berekend dat er alleen bij de Rijksarchiefdienst reeds hon
derd restaurateurs nieuw zouden moeten worden aangesteld, als de suggesties van de
heer Smeets zouden worden uitgevoerd. Daarentegen heeft hij van de heer Borde-
w.jk een pleidooi voor vernietiging gehoord. Wil de heer Smeets restaureren wat de
heer Bordewijk wil vernietigen? De heer Smeets heeft reserves ten aanzien van de
vervanging van stukken door nieuwe informatiedragers. Inderdaad is de houdbaar
heid van negentiende- en twintigste-eeuws papier slecht. Met betrekking tot de
houdbaarheid van microfilms zijn naar zijn mening echter ook nog geen overtui
gende gegevens naar voren gekomen. In deze twijfelachtige situatie lijkt het hem
wenselijker om de onginalia te restaureren: anders ontstaat wellicht over enkele
[476]
decennia een nieuw restauratieprobleem, maar nu met betrekking tot de micro
kopiën. Wat betreft de berekening door de heer Van Dijck van het aantal aan te
stellen restaurateurs merkt hij op, dat zijn betoog niet de huidige realiteit, maar een
toekomstideaal schilderde, zowel wat betreft de beschikbaarheid van geld als van
goed opgeleid personeel. De heer Stralingrestaurateur bij het Rijksarchief in
Noord-Brabant, brengt naar voren, dat hij tot dusverre in de inleidingen en de dis
cussie het besef heeft gemist dat het, hoe dan ook, onmogelijk zal zijn archivalia
voor onbeperkte tijd te bewaren, omdat het thans gebruikte papier van zeer slechte
kwaliteit is. De heer Smeets wijst, in samenhang hiermee, er op dat het wenselijk zou
zijn om het onlangs ingetrokken Papierbesluit opnieuw in te voeren. De heer Stra-
ting vermeldt tevens dat, in afwijking van wat men gewoonlijk kan vaststellen, in het
Rijksarchief in Noord-Brabant het negentiende-eeuwse papier zich in een betere
staat bevindt dan het oudere. Hij wijst erop dat de afbraak van de molecuulketens in
papier onzichtbaar blijft, totdat de ketens zó ver gedesintegreerd zijn, dat het papier
in relatief korte tijd geheel tot stof uiteen valt. Dat desintegratieproces is thans in
volle gang. Het wordt versneld doordat verontreinigingen in de lucht tegenwoordig
eveneens inwerken op het papier. In het bijzonder de SCVverontreiniging is desas
treus. Daarom bepleit hij met klem om aan de microverfilming grote prioriteit toe
te kennen. Naar aanleiding van dit betoog vraag de heer Vriens aan de organisatoren
waarom de restaurateurs en fotografen niet voor deze studiedagen zijn uitgenodigd.
De heer Graafhuis antwoordt dat deze aanwezigheid naar zijn mening inderdaad
wenselijk zou zijn geweest. Hierbij aansluitend vraagt hij de heer Smeets of naar
diens mening de restaurateurs voldoende bekend zijn met de verlangens van de
archivarissen. Naar zijn mening dient het V.A.N.-bestuur op dit terrein een coördi
nerende taak op zich te nemen. De heer Smeets antwoordt dat een goed kontakt tus
sen archiefbeheerders en restaurateurs uiteraard zeer wenselijk is. Hij wijst op het
bestaan van de "Begeleidingscommissie opleiding archief restauratoren". Deze com
missie, waarin beide groepen vertegenwoordigd zijn, ontwikkelt zich steeds meer tot
een kontaktcommissie, waarin de gehele vraagstelling op dit gebied aan de orde
komt. Hij herhaalt zijn pleidooi om de afdeling "materiële zorg" bij een archief
dienst hoger te waarderen, en om deze in de organisatie op hetzelfde niveau te
brengen als de afdelingen "inventarisatie" en "externe dienstverlening". Ook de
heer Woelderink reageert nog op de vraag van de heer Vriens. Hij wijst er op dat bij
de gebruikelijke opzet van de studiedagen thans ongeveer het maximale aantal
deelnemers bereikt is, dat organisatorisch verwerkt kan worden. In de toekomst zal
de vereniging overleg over specialistische onderwerpen steeds meer in samenwerking
met andere organisaties ter hand moeten nemen.
De heer Van Veldhuizen legt de heer Bordewijk naar aanleiding van diens voor
dracht drie vragen voor. Waarom heeft hij de term micrografie geïntroduceerd?
Waarom wil de heer Bordewijk de omschakeling van het gebruik van papier naar het
gebruik van microfilm als informatiedrager bij de administratie onderwerpen aan de
toestemming van de archivaris. Hij is er zelf toch ook van overtuigd dat de houd
baarheid van microfilms vaak groter is dan die van papier? Tenslotte vecht hij de
f477]