nieuw programma van eisen. Naar zijn mening is dit onjuist door onvolledigheid. Nieuwbouw is nodig omdat de depots en de studiezalen vol zijn. Dit betekent dat de bezoekersaantallen en bestanden niet hebben kunnen groeien. Naast de toename van beide zijn er ook "stuwmeren"' ontstaan. Wanneer de capaciteit van studiezaal en depots weer toereikend is, nemen bestandsomvang en bezoekersaantal niet al leen toe tengevolge van de regelmatige groei, maar ook door een inhaal-effect. Daar om zijn de groeicijfers van de laatste jaren alléén geen betrouwbare basis voor de berekening van de te verwachten groei na nieuwbouw. De heer Rinzema antwoordt dat hij voornamelijk over de situatie in Leeuwarden gesproken heeft. Daar heeft men niet alleen het "stuwmeer" buiten beschouwing gelaten toen het programma van eisen werd opgesteld. Men heeft ook nagelaten de ontwikkeling van het bezoe kersaantal, dus de regelmatige groei, in de prognoses te verwerken. De heer Woelderink vraagt de heer Boberach om een toelichting bij zijn opmerkin gen over de gebleken onmogelijkheid om middels electronische verwerking van ge gevens goede zakenindices samen te stellen. De heer Boberach zet uiteen dat het naar zijn ervaring niet mogelijk is om een thesaurus, een trefwoordenverzame ling, samen te stellen die toepasselijk is voor het geheel van archiefbestanden. De oorzaak is tweeërlei: in de eerste plaats zijn de onderwerpen, die in de archieven aan de orde komen te heterogeen, en in de tweede plaats houdt een statische thesaurus geen rekening met de historische ontwikkeling van begrippen. Wel mogelijk daaren tegen is het samenstellen van thesauri voor specifieke vakgebieden, wanneer daarbij bovendien een begrenzing in de tijd wordt aangebracht. De heer Schelhaas wijst op het bestaan van een commissie die onderzoekt hoe archiefbestanddelen kunnen wor den opengelegd door middel van indicering. Aan het begin van de werkzaamheden stond de vraag naar een systematisering van de indiceringswerkzaamheden, aan het eind ervan zal hopelijk een handleiding staan. De door de heer Boberach gesigna leerde moeilijkheden om een sluitend trefwoordensysteem te ontwerpen onderschrijft hij. Het is echter wel mogelijk, om een systematiek te onderwerpen die analoog is aan bijvoorbeeld die van de code-VNG. Dit helpt de onderzoeker in ieder geval een eind op weg. De heer Boberach herhaalt dat naar zijn ervaring het opstellen van een al fabetisch trefwoordensysteem, dat alle archieven gelijkelijk bestrijkt, onmogelijk is. De ervaring die men in de bibliotheekwereld heeft met de UDC-code stemt evenmin hoopvol. Het is wel mogelijk een relatief eenvoudig systeem te ontwerpen, maar dan krijgt de onderzoeker dezelfde 70 of 80% van de in het totaal aanwezige informatie, die hij ook zonder het indiceersysteem gevonden zou hebben. Een systeem waarbij ten aanzien van een bepaald onderwerp 100% van de in de archieven aanwezige in formatie, met uitsluiting van informatie betreffende andere onderwerpen, wordt opgeleverd, is onbereikbaar. De heer Van Dijck werpt de vraag op of in de huidige situatie, waarin personeel en middelen ontoereikend zijn of worden om aan de vraag van het publiek het hoofd te bieden, de oplossing niet gevonden zou kunnen worden in de invoering van een selectieve openbaarheid. Daaronder zou te verstaan zijn, dat bezoekers die bepaalde [446] bronnen niet aan kunnen, ook van die bronnen worden afgehouden. Aan de heer Berkenvelder in het bijzonder legt hij voorts de vraag voor of het naar diens me ning noodzakelijk is, dat iedere middelgrote archiefdienst zelf over alle technische faciliteiten van fotografie, restauratie en was dies meer zij, beschikt. De heer Struick antwoordt dat de suggestie van een selectieve openbaarheid hem een gruwel is. Afgezien van het feit dat het in strijd is met de thans geldende wet, is het ook onnodig. Het gaat er juist om de mensen gericht naar de archieven toe te bren gen. De Utrechtse ervaring leert, dat daarbij ook de moeilijkste archieven niet ge schuwd behoeven te worden. De archieven selecteren zichzelf wel. Mevrouw Pieterse wijst er op, dat aan de toenemende vraag van het publiek, zeker voor een gedeelte, ook beantwoord kan worden door de toepassing van technische hulpmiddelen als microfilms en -fiches. Dan kan een groot aantal bezoekers zichzelf helpen. De heer Ribberink voegt hieraan toe, de gruwel van de heer Struick te delen. Hij onderstreept dat de door mevrouw Pieterse aangegeven weg een oplossing binnen de gegeven si tuatie mogelijk kan maken. Met betrekking tot de tweede vraag van de heer Van Dijck antwoordt de heer Berkenvelder dat de bij een middelgrote archiefdienst noodzakelijke werkzaamheden niet noodzakelijkerwijs in een eigen gebouw door eigen mensen behoeven te worden verricht. Combinatie is zeker mogelijk. De ge noemde technische taken moeten in principe door iedere middelgrote archiefdienst worden uitgevoerd, maar dit zegt niets over de vraag waar zij in feite ruimtelijk gesitueerd zijn. De heer Van Dijck licht toe, dat hij met de selectieve openbaarheid heeft bedoeld een organisatievorm waarin de bezoeker op een dusdanige wijze met de archieven in aanraking wordt gebracht, dat hij op adequate wijze de rijkdom van het fonds er uit weet te halen. De heer Graafhuis verwijst, evenals de heer Struick, naaf de ervaringen met de paleografische werkgroepen in Utrecht, en naar de resultaten van die groepen. Mevrouw Pieterse benadrukt dat onder de thans gel dende regeling selectieve openbaarheid onmogelijk is. Sprekend als bezoeker met een bijna vijftigjarige ervaring wijst de heer De Gou op de wijziging die de figuur van het hoofd-studiezaal in de loop van deze decennia heeft ondergaan. Eertijds was dat een zeer deskundig man. Thans treft men steeds vaker personeel op de studiezaal dat nauwelijks deskundig is. Het is voor de opvang van de bezoeker van groot belang dat de studiezaal beheerd wordt door een deskun dige. Mevrouw Pieterse antwoordt dat zich in het beheer van de studiezalen thans in het algemeen een wijziging aan het voltrekken is. In plaats van de steeds aanwezige chef-studiezaal van vroeger treedt thans meer en meer een groep medewerkers van een archiefdienst, die de studiezaaldienst roulerend, naast andere werkzaamheden waarnemen. Hun instructie is dienovereenkomstig gewijzigd. Zij behoeven niet meer alles zelf te weten; hun taak is om de bezoeker zo snel mogelijk met de specialist binnen de dienst in kontakt te brengen. Dit behoeft voor het publiek zeker geen achteruitgang ten opzichte van de situatie van voorheen te betekenen. Het publiek moet echter wel van deze mogelijkheid gebruik maken. Een groot deel ervan is nog te bescheiden. [447]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1978 | | pagina 48