De heer Van Ommeren is het met alle afzonderlijke inleiders eens. Niettemin acht hij het totale beeld dat uit de inleidingen naar voren komt onbevredigend. Er dreigt een vicieuze cirkel te ontstaan van de groei van archiefgebouwen en -faciliteiten aan de ene kant en van een voortdurende toename van het bezoekersaantal aan de ande re. Deze cirkel moet doorbroken worden. De heer Ribberink wijst erop, dat schaal vergroting en versnelde ontwikkeling maatschappelijke gegevens zijn, die buiten het archiefwezen om tot stand komen. De ontwikkeling zal ongetwijfeld nog sneller gaan verlopen, en dan dreigt het gevaar van een groeiende achterstand. Deze achterstand bedraagt nu bij de Rijksregistratuur, dank zij het kwalijke beleid van Binnenlandse Zaken, al meer dan een halve eeuw. De enig mogelijke oplossing in deze situatie is een toenemende samenwerking binnen en in de sfeer van het archiefwezen. In de nieuwbouw van het Algemeen Rijksarchief is deze samenwerking vastgelegd door het beschikbaar stellen van ruimte voor de genealogische instellingen. Tegenover schaalvergroting is samenwerking de aangewezen oplossing. De heer Boberach wijst, ook nog in reactie op hetgeen de heer Winsemius heeft opgemerkt, op het feit, dat er geen tegenstelling bestaat tussen het publiek en de overheid. Het publiek, de gezamenlijke staatsburgers, is de overheid. In antwoord op de technische en orga nisatorische ontwikkelingen staat slechts een mogelijkheid open: de vlucht naar voren. Dit klemt te meer, omdat met de toeneming van de hoeveelheid vrije tijd, de archiefdiensten slechts de keus zullen hebben tussen massa-dienstverlening en af zijdigheid, die zal resulteren in isolement. De heer Van Ommeren werkt zijn eerste opmerking verder uit. Het gaat hem niet in de eerste plaats om de schaalvergroting als drijvende kracht in de vicieuze cirkel. Binnen de sfeer van het archiefwezen is een even belangrijke oorzaak te vinden in de voortdurende uitbreiding van het taken pakket van de archivaris, zeker van die bij een gemeente. Maar waar komt die taak uitbreiding in de educatieve en documentaire sfeer vandaan? Is dat niet in antwoord op wensen vanuit de kring de archivarissen zelf? De heer Struick wenst dat dat waar zou zijn. Er is echter inderdaad sprake van een "vlucht naar voren". Het aantal be zoekers zal, hoe dan ook, toenemen. Gegeven dit feit is het beter de ontwikkeling zelf op georganiseerde wijze in de hand te houden, dan door een ongeorganiseerde verveelvoudiging van het bezoekersaantal overspoeld te worden. De heer Bordewijk voegt hier aan toe, dat naar zijn mening de gemeentelijke overheid te dicht bij de burgers staat, dan dat er een grote kloof zou kunnen bestaan tussen de wensen van de burgers aan de ene en de instructie voor de archivaris aan de andere kant. De heer De Haan vraagt of de positie van de middelgrote archiefdienst naar de me ning van de heer Berkenvelder niet verzwakt wordt doordat het zo moeilijk blijkt een middelgrote archiefdienst nauwkeurig te omschrijven. De heer Berkenvelder antwoordt dat het uitgangspunt van de werkzaamheden gelegd is bij de opvatting, dat de archiefdiensten in de vier IJsselsteden als middelgroot getypeerd kunnen wor den. Gaandeweg bleek echter dat er een groot verschil is tussen de taken die men aan een gemeentelijke archiefdienst moet toewijzen en wat er in werkelijkheid in de vier IJsselsteden gebeurt en mogelijk is. De programma's van eisen, aan de hand waarvan de bestaande archiefgebouwen zijn ontworpen, zijn achterhaald. Daardoor kunnen niet alle wenselijke taken worden uitgevoerd. In dat opzicht kan een vraag teken gezet worden bij het middelgrote karakter van de IJsselsteedse archiefdiensten. Een middelgrote archiefdienst kan echter in zijn takenpakket wel degelijk duidelijk worden gedefinieerd. De heer Plantinga is van mening dat er nog een grote kloof bestaat tussen het theo retische inzicht, dat men de computer zonodig moet gebruiken, en de praktijk bin nen het archiefwezen. Een ondersteuning van deze opvatting vindt hij in de gang van zaken rond de thans aanhangige samenstelling van de provinciale archiefgidsen. Waarom worden alle, met zoveel moeite verzamelde gegevens niet in een computer opgeslagen? Door jaarlijks de mutaties te verwerken zou men zonder veel moeite ieder jaar een bijgewerkt bestandsoverzicht van de Nederlandse archiefbewaarplaat sen ter beschikking kunnen krijgen. Mevrouw Pieterse wijst erop, dat ook wanneer de gegevens verzameld zullen zijn, het nog aanzienlijke financiële en organisatori sche problemen mee zou brengen om een en ander in computer-opslag te brengen. De heer Boberach adviseert met nadruk om reeds thans alle werkzaamheden zo in te richten, dat ook datgene wat conventioneel wordt opgezet zo gestructureerd wordt dat het computer-convertibel is. Want de vraag is niet óf, maar wannéér de com puter in het archiefwezen zal worden toegepast. Hij stelt de bibliotheek- en documen- tatiewereld tot voorbeeld aan de archivarissen. Daar heeft men reeds belangrijke vorderingen gemaakt met standarisatie en uitwisselbaarheid van gegevensbestan den. Hij adviseert daarom ook het gebruik van uniforme formulieren voor bestands- opgaven en voor het samenstellen van ontsluitingshulpmiddelen. Ook vanuit de commissie voor de provinciale archiefgidsen wordt gereageerd op de opmerking van de heer Plantinga. De heer Metselaars wijst er op, dat het doel van het sa menstellen van deze gidsen gelegen is in het bereiken van een zo groot en breed mogelijk geschakeerd publiek door middel van op grote schaal te ver spreiden, goedkope, gedrukte gidsen. Door een computerbewerking van de ver zamelde gegevens zou dit doel worden voorbijgeschoten. De heer Bordewijk voegt hieraan toe, dat de gegevens inderdaad op uniforme formulieren zijn verzameld, en dat zij in principe dus ingevoerd kunnen worden. De heer Temminck onderstreept dat de commissie een ad-hoc commissie uit de V.A.N. is. Het jaarlijkse verzamelen en administreren van mutaties zou een taak zijn waarvoor de commissie niet is toegerust. Dit particuliere initiatief van de V.A.N. zou dan zeker steun van C.R.M. dienen te krijgen. Overigens is er in het overleg met de uitgever wel gesproken over de mogelijkheid om later wijzigingen te kunnen ver werken. De heer Van Heel deelt mede dat de moeilijkheid met betrekking tot de ad ministratie van de mutaties niet in de eerste plaats gelegen is bij de archiefdiensten waar een archivaris is. Juist bij de gemeenten en waterschappen waar geen archiva ris is, is het bijhouden van de bestandsmutaties een problematische zaak. Er is geen enkele inspectie die daartoe in staat is. Ook daarom is integrale computerbewerking van deze gegevens niet mogelijk. De heer Otten reageert op de opmerking van de heer Rinzema, dat de groeicijfers van de laatste 1015 jaar zouden moeten worden gebruikt bij de opstelling van een [445] [444]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1978 | | pagina 47