onder de studenten, reeds een potentiële kweekplaats van dit bloedige vermaak geschapen. Kort na de verbanning van Van Aleveld, wiens naam overigens niet in het Album Studiosorum vermeld staat40, kwam dan ook op 19 juli 1639 in de Sta tenvergadering van Utrecht41 op initiatief van de stad Utrecht ter sprake, dat soo wel onder studenten als andere Innewoonderen alhier, de afschuwelijcke grouwelen van duellen ende vechterien nae gedane provocatiën ende uytdagingen van den eenen persoon tegens den anderen, oock met secunden ende compagnons gepractiseert ende in 't werck geleijt werden De Staten besloten naar aanlei ding hiervan voor "de Stad ende Lande" van Utrecht een "scherp" plakkaat af te kondigen; met de conceptie van dit stuk werden de ordinaris gedeputeerden uit de statenvergadering belast. Deze opdracht aan de gedeputeerden werd op 19 novem ber 1640 nog eens herhaald42. Na genoemde datum vinden wij in de resolutiën van de Staten geen sporen meer van de behandeling van dit plakkaat. Wèl nam de Raad van de stad Utrecht op 12 januari 164143 het plakkaat tegen de duellen aan, zoals dat in opdracht van de Staten was opgesteld. Wij zijn er echter niet in ge slaagd, dit stuk onder ogen te krijgen44. Gelet evenwel op het feit, dat de stad Utrecht in de Statenvergadering klaagde over het duelleren door studenten en an dere inwoners, zal het ook wel op militairen binnen Utrecht betrekking hebben gehad. Op dit moment moeten wij de Nederduits Hervomde Kerk en haar heilige veront waardiging over het duelleren in dit relaas gaan betrekken. Tijdens de synode van Zuid-Holland te Schoonhoven van 1650« gaf dit kerkgenootschap voor de eerste maal46 uiting aan haar bezwaren tegen het gemak, waarmee de stadhouder gratie4? verleende aan militairen, die wegens overtreding der voornoemde plakkaten waren veroordeeld. Eenzelfde verwijt maakte de synode te Gorcum in 165248 aan het adres van de Staten van Holland, die bij gebreke aan een stadhouder toen het recht van gratie over deze provincie uitoefenden. Uiteindelijk besloot deze Kerk alle laksheid van de juistitie moe op de Zuid-Hollandse synode van 1656 te Dordrecht49 een schrijven te richten tot de Staten van Holland, geadresseerd aan Johan de Wit, de raadpensionaris van dit gewest. De brief begint bitter klagend, 40 Album Studiosorum Academiae Rheno-Traiectinae MDCXXXVI-MDCCCLXXXVI Ultraiecti, MDCCCLXXXVI. 41 Rijksarchief in Utrecht, Statenresolutiën, d.d. 19 juli 1639. 42 a.w., d.d. 19 november 1640. 43 Gemeentearchief Utrecht, Vroedschapsresolutiën, d.d. 12 januari 1641. 44 Met name is het niet afgedrukt in: J. van de Water, Groot-Placaatboek vervattende alle de Placaten, Ordonnantiën en Edicten der Staten 's Lands van Utrecht Utrecht 1729 (3 dln), dl. 3. 45 W. P. Knuttel, Acta der particuliere synoden van Zuid-Holland, 's-Gravenhage 1908-1916 (6 dln), dl. III, bl. 182. g Doorgezien is: J. Reitsma en S. D. van Veen, Acta der provinciale en particuliere synoden gehouden in de noordelijke Nederlanden. 1572-1620, Groningen, 1892-'99 (8 dln). Men zie over het recht van gratie: A. de Jong, Geschiedenis en begrip van gratie Diss. V.U., 1902. 48 Knuttel, a.w., dl. III, bl. 295. [288] dat indaghtigh de reghtveerdige claghten der kercken ouder desen Synodo behoorende, over de moetwillige dootslaegers ende opgesette ver- gietinge des bloets, de stemme (van) welckers nogh lauwe druppelen in een ontel- baere menighte tot God roept van den aertbodem, dewelcke haeren mont hebben de open gedaen, om hetselve te ontfangen, daer door op een verdoemelicke wijse ontheilight wert. Bovenal in de tweegeveghten of duellen uit andere gewesten tot de onse overgescheept, en is soo een verderffelicken schijn, dat die in onze pro vinciën, seer gemeen en voor een daet van eere beginnen gerekent te worden waerdoor niet alleen twee wreder dan beiren en tijgers met voorbedaghten raet, in coelen moede, haer wrevelige handen in malcanders bloet wasschen, maer oock andere, die malcanderen noeit verongelijckt en voor die tijt veellight malcanderen noeit gesien hebben, benoodight werden niet alleen aenschouwers van dit bloedige schouspel, maer oock selfs daetplightige op dat droevigh eindigende toneel te sijn, haer onverwaghte t'saemencomste niet anders als met wonden, ofte de doot eindi gende, een onmenschelicke en meer als barbarische wreetheid, een grouwelicke en verschrickelicke misdaet, waer door den langmoedigen God tot toorne ontsteken, den baerelicken duivel verheught, de arme zielen verwaerloost, en ons lieve vaeder- lant de lang geterghde oordeelen des hemels onderhaevigh gemaeckt wert En dit schrijven eindigde na lange uitwijdingen met het verzoek, dat: Uwe Ed Gr. Mog. hoogh aghtb. wijsheit, soodaenige oude middelen bestendight, nieuwe uitgekuert ende sulcke ordre ge[s]telt [moge hebben], waerdoor dat onnatuerelick menschenmoorden geweert moghte werden ende de bloetschuldige de wraeck Gods niet sullen ontslippen." Het schrijven bleef niet zonder uitwerking. Reeds in 165750 werd op de synode te Delft met voldoening vastgesteld, dat de Staten van Holland op voorstel van Johan de Wit op 22 maart van datzelfde jaar een plakkaat tegen het duelleren hadden uitgevaardigd51. Wat was de inhoud van het genoemde stuk wetgeving? Aan iedereen hetzij mi litair of niet werd onvoorwaardelijk verboden een ander uit te dagen tot een duel of een gedane uitdaging aan te nemen op straffe van verbeurte van al zijn goederen en ontzetting uit zijn openbare ambten. Secondanten hingen dezelfde straffen boven het hoofd. Ingeval er daadwerkelijk gevochten was, moesten beide duellanten en hun secondanten worden verbannen uit Holland. Op het doden van een tegenstander stond zelfs de doodstraf. Zoals dat gebruikelijk was t.a.v. eerlo zen, bevatte het voorts de bepalingen, dat iemand, die in een duel omkwam alleen 's nachts mocht worden begraven en dat bij de begrafenis niemand aanwezig mocht zijn dan de doodgravers. Bovendien werd voorgeschreven, dat, indien de uitdager was omgekomen, zijn lijk voor de begrafenis eerst nog enige tijd op het schavot moest tentoonstaan52. 49 Knuttel, a.w., dl. UI, bl. 501. 50 Knuttel, a.w., dl. IV, bl. 25. 51 Groot Placaet-Boeck, dl. II, bl. 460; S. van Leeuwen, Manier van procedeeren m civiele en criminele saken, Amsterdam, 1739, bl. 428; Wiltens, a.w., bl. 729. 52 Dit laatste deed men ook vaak met de lijken van zelfmoordenaars. Zie de in noot 9 genoemde literatuur. [289]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1978 | | pagina 9