5* Ia. De wetgeving tegen het duelleren betreffende het personeel van de landmacht Gedurende de beginjaren van de tachtigjarige oorlog berustte het politieke en mi litaire oppergezag over het leger geheel bij Willem van Oranje27. In de loop van de zeventiger jaren van de zestiende eeuw namen de Staten van Holland en West- Friesland het politieke oppergezag echter geleidelijk, onder diens stilzwijgende be williging van hem over. De genoemde Staten deden op hun beurt afstand van deze hoogste macht, toen ze er in 1579 kort na de totstandkoming van de Unie van Utrecht blijkens de vaststelling van de zgn. Bestaltbrief28 door de Unie-partners in toestemden, dat het politieke en militaire oppergezag over het leger voortaan zou berusten bij de instantie, die daarmee van generaliteitswege zou worden belast. Aanvankelijk - - tot zijn dood in 1584 was dit Willem van Oranje; toen ver leenden Staten-Generaal deze bevoegdheden voor korte tijd aan de pas opgerichte Raad van State onder presidium van Maurits; vervolgens kreeg Leicester in 1586 deze rol toebedeeld. Na het vertrek van Leicester in 1587 hebben de Staten-Gene raal het politieke oppergezag steeds aan zich gehouden; het militaire oppergezag droegen zij evenwel op aan Maurits en diens opvolgers. Hierbij zij voorts nog op gemerkt, dat ingevolge artikel XLVIII van de Bestaltbrief de souvereine Staten der Provinciën het recht hadden om aanvullende regelingen vast te stellen betreffende het legerbestuur binnen hun territoria. De rechtspraak over het legerpersoneel berustte volgens geschreven recht bij de krijgsraden te velde met een mogelijkheid van appèl op de Raad van State, maar afhankelijk van de macht van de stadhouders, fungeerde soms ook de "Hoogen Krijgsraad" als opperste rechtsprekend college over het krijgsvolk te lande29. Een beschouwing van het strafrecht voor het krijgsvolk te lande30 van de voor noemde wetgevers levert nu ten aanzien van het duel het volgende beeld31. Laten wij allereerst de zgn. articulbrieven, verzamelverordeningen van het materië le militaire strafrecht, de revue passeren, dan vinden we in artikel IV van de oud- L. M. Rollin Couquerque, Legerbestuur ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden, in: Themis, 1949, bl. 67-192. Men zie over deze Bestaltbrief, waarvan de juridische geldigheid door enkele perso nen is betwist: J. G. van Oldenbarneveldt, Onderzoek of de Bestaltbrief voor de militie van den staat van den laatste february 1579 kracht van wet hebbe gehad, Utrecht, MDCCLXXXII; L. M. Rollin Couquerque, De Bestaltbrief van 28 februari 1579 in verband met de militaire jurisdictie, in: Militair-rechterlijk Tijdschrift XXXVIII (1942- '43), bl. 1-12. S. I. Fockema Andreae, De Nederlandse Staat onder de Republiek, Amsterdam 1962, bl. 25. 30 Men zie over de geschiedenis van het strafrecht voor het krijgsvolk te lande: M. S. Pols, Kort overzicht van de geschiedenis van het strafrecht voor het krijgsvolk te lan den, in: Themis 1863, bl. 518-547 en Themis 1864, bl. 41-67. 31 Men zie over het duel in militaribus: J. Dibbetz, Het Groot Militair Woordenboek, s-Gravenhage, MDCCXL, bl. 191; A. van Dalen, Recueil van de nobelste besoignes ende resolutiën, die in den krygsraede deser landen voorgevallen ende genomen zijn sedert den 3 martii 1597, 's-Gravenhage 1675, bl. 117 e.v. [286] ste ons bekende articulbrief van 157232, uitgevaardigd door Willem van Oranje, een absoluut verbod om te duelleren: sal niemandt op een tocht een anderen uytdagen ofte ballegen33 op lijf straf fingen". De volgende articulbrief van 1573 be vat evenwel een geheel andere regeling, die kennelijk meer in overeenstemming was met militaire zeden, want deszelfs artikel XXVI bepaalde: De soldaet, die eenen anderen uuyt sal roupen34 om te vechten off balgen voor eenen anderen, sonder verloff van den veltheer off gouverneur, zal deur de wapenen gepasseert werden", d.w.z. ontslagen worden uit het leger. De articulbrief van 1578 en de Bestaltbrief van 1579, die sterk op elkaar leken, kenden in hun artikel XXXII een soortgelijke bepaling: de straf op het duelleren zonder permissie van de comman dant was daar evenwel cassatie33 benevens verbeurdverklaring van de nog ver schuldigde soldij. In de articulbrief der Staten-Generaal van 1590 zien we, dat ar tikel XT TT op het duelleren zonder toestemming van "degenen, die in dat quartier commandeert" de doodstraf stelde. Naast de afzonderlijke artikelen in de articulbrieven, bestonden er ook speciale plakkaten tegen het duelleren. Het oudste ons bekend is dat van prins Maurits, uitgevaardigd in 1610 (sine die)36, dat in navolging van een plakkaat van de Fran se Koning Henry IV37 uit 1609, alle Franse huurlingen in Staatse dienst op straffe des doods verbood zich zonder bewilliging van hun superieuren aan duelleren te buiten te gaan. Voorts bedreigde ditzelfde plakkaat secondanten en toeschouwers, die bij een verboden duel waren betrokken, met verschillende lichtere straffen. Op 3 juli 1627 en 1 juli 1637 vaardigde Frederik Hendrik mogelijk om de ter zake sluimerende justitie wat aan te sporen voor het gehele Staatse leger nog twee vrijwel gelijkluidende anti-duelplakkaten uit38. Deze hadden dezelfde strekking als het voornoemde van 1610; alleen was de sanktie voor de duellanten in plaats van de dood levenslange verbanning. Na de uitsluitend voor het legerpersoneel bestemde wetgeving moeten wij enkele plakkaten noemen, die mede op de leden van deze rechtskring betrekking hadden. Er is reeds gesproken over Otto van Aleveld, die in de stad Utrecht met zijn pro- vocatiën tot duelleren" tumult veroorzaakte en daarom op 20 maart 1639 door Burgemeesteren en Vroetschap werd verbannen39. Vermoedelijk betekende deze affaire de directe aanleiding tot het volgende ingrijpen van de Utrechtse pro vinciale wetgever. Met de stichting van de Hogeschool in Utrecht hadden de Sta ten van die gelijknamige provincie in 1636, gelet op de populariteit van het duel 32 De tekst van deze en alle volgende articulbrieven is gepubliceerd door L. M. Rollin Couquerque, Oude strafwetgeving voor ons krijgsvolk te lande, in: Militair-rechtelijk Tijd schrift XXXVIII (1942-'43), bl. 91-182 en 375-380. 33 Vechten. 34 Uitdagen. 35 Ontslag uit de dienst. 36 Groot Placaet-Boeck, dl. I, bl. 389. 37 Zie het in noot 5 vermelde Receuil etc., bl. 4. 38 Groot Placaet-Boeck, dl. II, bl. 458; N. Wiltens, Kerkelyk Plakaatboek, 's-Graven hage, 1722, bl. 721. 30 Zie bl. 284. [287]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1978 | | pagina 8