gang gevonden hebben. Zo werd op 20 maart 1639 een zekere Otto van Aleveld", die
zich in de stad Utrecht had bezondigd aan "provocatiën tot duellen", zonder dat
terzake een speciaal verbod bestond12, door Burgemeesteren en Vroedschap van
Utrecht uit die stad en deszelfs jurisdictie verbannen. Het vonnis bevatte echter
helaas geen motivering van de strafbaarheid van dit gedrag. Een verdere aanwij
zing hiervoor vonden wij in de rechtspraak van de Senaat van de Academie te
Harderwijk. In de acta van deze Senaat, die alleen bevoegd was tot uitoefening van
de lage jurisdictie binnen de personeel bepaalde rechtskring van de academische
gemeenschap13, prijkt de aantekening: "Nagel dood gebleven sijnde in gevecht met
Crayink is verstaan visie en ondersoeck daervan niet aan de Academie maar aan
de Magistraat [s.c. van Harderwijk] te behoren"14. Aangezien uit de processen-
verbaal van de getuigenverhoren in de betreffende zaak13 waarvan wij overi
gens geen vonnis konden vinden blijkt, dat dit gevecht op de degen om de eer
van een vrouw hoogstwaarschijnlijk een duel was, rijst het vermoeden, dat de Se
naat het doden van iemand in een duel als een strafbaar feit beschouwde, ressor
terende onder de hoge jurisdictie, ook al bestond dienaangaande toentertijd in Gel-
re geen speciale wetgeving10. Ondanks de opinies van deze rechtsgeleerden en de
aangehaalde jurisprudentie moet het er echter, gelet op de vele nader te noemen
plakkaten tegen het duelleren, voor gehouden worden, dat de strafbaarheid van
het duel zonder bijzondere desbetreffende bepalingen niet strookte met de algemeen
heersende rechtsleer.
Aangezien het duelleren dus kennelijk alleen middels speciale anti-duel wetgeving
strafbaar te stellen viel, was het weren van dit verschijnsel afhankelijk van het in
grijpen van de wetgevers terzake. Wij hebben nu dienaangaande kunnen constate
ren, dat houding van dezelve in hoge mate door de volgende praejuridische facto
ren is bepaald.
Allereerst dan moet men in het oog houden, dat het duel als een fenomeen van
vreemde herkomst in deze contreien nooit echt is ingeburgerd17.
Voor zover er al werd geduelleerd, dan geschiedde dit vrijwel alleen onder stu
denten18 en militairen. De Vos19 geeft hiervoor betreffende de laatstgenoemde ca
tegorie personen de volgende verklaring:
Onder die verzamelden tot den krijg toch, huisvesten in de meeste sterkte gelijk
men het anders maar zeer zelden ontmoet, die begrippen wegens zulke eerkwet-
11 Gemeentearchief Utrecht, Vroedschapsresolutiën, d.d. 20 maart 1639
12 Zie bl. 287.
13 Zie bl. 294.
Rijksarchief in Gelderland, Archief Academie Harderwijk, inv. nr 48, d.d. 9 april
1665.
13 Rijksarchief in Gelderland, Rechterlijk Archief Harderwijk, inv. nr. 7 (dossier
Crayink). v
16 Zie bl. 291.
bl W ^U'ntUS' D'SS' ^Ur' inaug' cle duello eiusque puniendi ratione, Groningen, 1830,
18 Vgl. C. Haro Beels, Strafrechtelijke beschouwingen over het Duitsche studenten
duel, Amsterdam, 1887, bl. 25.
W. de Vos, Over het voorkomen en weren der tweegevechten, Utrecht, 1805, bl. 14.
[284]
singen, welke niet dan door uitdaging tot en aanneming des duels uit te wisschen
of te vergoeden zouden zijn. En die begrippen huisvesten aldaar als verklaarde be
roepsopinie, waarin geene uitzondering gedoogd wordt; waartegen de inbreuk, als
door de gemeene stem, met schande gebrandmerkt wordt; van welke zamenstem-
ming men elders schier nooit een gelijkstaand voorbeeld aan zal treffen".
Als verdere karakteristiek van het duel valt te constateren, dat de justitie on
danks de plakkaten er slechts zelden tegen optrad. Heel plastisch bracht Scho-
rer20 dit onder woorden: reden van het niet uitroeien [s.c. van het duelleren]
is, dat die scherpe plakkaten in de daad stomme honden zijn, die wel geketend en
gemuilband, naauwlijks konnen bassen, klinkende metaalen en luidende schellen,
dewijl dezelve naauwlijks uitgevoerd worden. Want zelden wordt er navraag op
zoo eene misdaad van eer gedaan, en is het al te klaarblijkelijk, men zoude wel
verzoeken en veelligt verkrijgen brieven van remissie21, landwinning22 en, heeft
men wat invloed, ook wel brieven van abolitie23
De laatste belangrijke faktor was het feit, dat de geprivilegieerde Nederduits Her
vormde Kerk, die zich slechts met moeite kon neerleggen bij haar onderge
schiktheid aan de wereldlijke overheid24, al haar invloed heeft aangewend25 om
deze overheid te overreden het door haar zo verfoeide duel26 uit te roeien.
In verband met het feit, dat het duelleren zijn grootste populariteit genoot onder mi
litairen en studenten, welke groepen personen elk tot aparte, personeel bepaalde
rechtskringen behoorden, kan men de ertegen gerichte wettelijke bepalingen on
derverdelen in drie groepen: de plakkaten betreffende het personeel van de land
en zeemacht, de plakkaten betreffende de leden van universitaire gemeenschappen
en de weinige plakkaten betreffende de overige inwoners van de Republiek.
Alle wetgeving, die wij terzake hebben kunnen vinden, is in het volgende over
zicht ondergebracht in de categorie, waarin zij behoort. Met dien verstande, dat
eén pakkaat, dat op meer dan één van genoemde categorieën personen toepasse
lijk was, slechts eenmaal uitvoerig wordt besproken en bij de behandeling van de
andere categorieën slechts kort wordt vermeld.
20 W. Schorer, Verhandeling over de dwaasheid en schandelijkheid der tweegevechten,
in: Verhandelingen uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der wetenschappen te
Vlissingen, 1775, bl. 543-576, bl. 565. Evenzo: J. Voet. Tractaat van 't Krijgsrecht,
's-Gravenhage, 1726, bl. 43.
21 Gedeeltelijke kwijtschelding van een straf.
22 Hetzelfde als remissie. Zie noot 21.
23 Tenietdoening van strafbare feiten met de eventueel wegens dezelve ingestelde ver
volgingen.
24 Zie S. J. Fockema Andreae, Enige opmerkingen over het kerkrecht onder de Repu
bliek der Verenigde Nederlanden, in: Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis XXII (1954),
bl. 425-442.
25 Vgl. S. J. Fockema Andreae, De kerk op wereldlijk terrein onder de Republiek, in:
Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis XXXIX (1952-'53), bl. 146-157.
26 J. Hondius, Swart register van duysent sonden, Amsterdam, 1679, bl. 99; W. Ame-
sius, De conscientia, Amsterdam, 1658, Lib. V, Cap. XXXII.
[285