De wetgeving tegen het duelleren in de Republiek der Verenigde Nederlanden Aan het einde van de zestiende eeuw maakte een bloedige rage grote opgang in Frankrijk: het duel1. Voornamelijk in de adellijke kringen, waaruit men de officie ren van het leger recruteerde, werd het in dat land als "bon ton" beschouwd, in dien men iemand wegens vermeende of waarachtige beledigingen op een bepaalde plaats en tijd uitdaagde tot een gevecht ten einde met uitsluiting van de rechter genoegdoening te verkrijgen2. Vanuit Frankrijk verbreidde deze modegril zich over geheel West-Europa, zodat het ook in Engeland3 weldra in zwang kwam wegens de minste futiliteit de degens te kruisen evenals in de gebieden die tegenwoor dig Nederland vormen4. 1 R. Baldick, The duel, London, New York, Sydney, Toronto, 1970, bi. 49. 2 Wij vonden van dit delict verschillende definities. P. Voet, De duellis, Ultrajecti, 1658, lib. I, Cap. I, vermeldde er een hele serie, welke wij wegens plaatsgebrek niet zullen weergeven. J. J. van Hasselt, Consilia Militaria, Arnhem, 1775-1779 (3 dln), dl. 3, bl. 13, beschouwde als de bestanddelen van het duel: uitdaging, aanneming, bepaalde plaats en tijd. Het voorontwerp van 1801 van de sub commissie voor het ontwerpen van een lijfstraffelijk wetboek gaf de volgende definitie: "Tweegevecht heeft plaats, wanneer twee personen na voorgaande uitdaging op een on derling bepaalden tijd en plaats met dodelijke wapenen elkander bestrijden" (Algemeen Rijksarchief, Collectie Elout, D IV, B III, H I, art. 94). Artikel 85 van het eerste hoofd stuk van het derde boek van het Ontwerp-Lijfstraffelijk Wetboek van 1804 luidde: "Twee gevecht is een na voorafgegane uitdaging ondernomen gevecht tusschen twee personen tot wraak of zoogenaamd herstel over wezenlyke of vermeende beledigingen". Tenslotte was de omschrijving van dit delict volgens het Crimineel Wetboek voor het Koningrijk Holland van 1809 (art. 151): "Tweegevecht is een na voorafgegane, mondelinge, schrif telijke of dadelijke uitdaging en tijdsbepaling ondernomen geregeld gevecht tusschen twee personen in tegenwoordigheid van getuigen, tot wraak of zoogenaamd herstel over wezenlijke of vermeende beledigingen". Wegens deze verscheidenheid in opvattingen zagen wij ervan af een definitie te geven. Overigens onderscheidc men het hier bedoelde duel van het middeleeuwse zgn. rechter lijke duel, dat plaatsvond ingevolge een rechterlijk vonnis ten einde een aanhangige proce dure te beslissen. Over dit rechterlijke duel zie men, voor zover het de Nederlanden betreft, o.a.: K. van Alkemade, Behandeling van 't Kamp-regt; d'aaloude regts-vordering voor 't Hof van Holland, Delft, 1702; I. H. Gosses, kok, hauding, pugil en cokingi, in: I. H. Gosses, Verspreide geschriften, 1946, bl. 369-401. 3 R. Baldick, a.w., bl. 63 e.v. 4 J. Moorman, Verhandelingen over de misdaden en der zeiver straffen. Leiden 1779 bl. 179. [282] In hun pogingen om dit verschijnsel uit te roeien vaardigden de Franse5 en Engel se6 koningen vele wetten uit. Ook in de tot de Republiek der Verenigde Neder landen behorende provinciën is voor een deel in bewuste navolging van deze buitenlandse souvereinen de nodige legislatieve arbeid verricht, welke wij hier nader in beschouwing zullen nemen7. Allereerst rijst echter de vraag of het duelleren aldaar zonder speciale ertegen gerich te bepalingen strafbaar was. Dit is inderdaad door enkele schrijvers betoogd. Snouck Hurgronje8 hield het als een ongeoorloofde vorm van eigenrichting blijkbaar voor het crimen laesae majestatis. Schorer9 beschouwde het als het misdrijf van zelfmoord. Het feit vervolgens, dat Voet10 in zijn Commentarius ad Pandectas het doden van iemand in een duel behandelde onder de rubriek homicidium (doodslag) zon der zich er evenwel duidelijk over uit te laten of hij dit nu als vorm van dat delict beschouwde of niet wees er op, dat deze rechtsgeleerde in elk geval een sterke verwantschap tussen het misdrijf doodslag en het doden van iemand in een duel aannam. Hoewel wij niet in de gelegenheid verkeerden tot het instellen van een omvangrijk archiefonderzoek, menen wij desalniettemin enkele aanwijzingen be speurd te hebben, dat dergelijke opvattingen ook in de rechtspraak wel enige in- 5 Recueil des edits, declarations, arrets et outres pieces concernant les duels et ren contres, Paris, MDCLXXXIX; C. Molinaeus, Stilus antiquus, curiae supremae et am- plissima parlamenti parisiensis, Pars I, Caput XVI afgedrukt in: Caroli Molinaei, Opera quae extant omnia, Lutetiae Parisorum, 1612 (3 dln), dl. III, kol. 1634-2186. 6 R. Baldick, a.w., bl. 65. 7 Men zie over het duel, behalve de verdere in de voetnoten vermelde werken, ook: C. F. B. Calmette, Diss. jur. inaug. de duellis, Leiden, 1730. H. J. van der Wijck, Diss. jur. inaug. de duellis, extra judicialibus, Leiden, 1764. H. S. Mysberg, Diss. jur. inaug. de duellis, Leiden, 1786. M. F. Lederer, De jure belli privati, Tübingen, 1688. F. van Zurck, Codex Batavus, Delft, 1711, bl. 241. I. R. Engau, Elementa iuris criminalis, Ienae, MDCCXLII, bl. 169. Th. Boey, Woordentolk of verklaring der voornaamste onduitsche en oude woorden in de hedendaagsche en aaloude rechtsplegingen voorkoomende, 's Gravenhage, 1773, bl. 217. V B. Carpzovius, Practica Nova Imperialis Saxonica rerum criminalium (3 partes), Witte- bergae, MDCLXXXIV, pars I, bl. 163. S. van Leeuwen, Het Rooms-Hollands Regt, Amsterdam, 1698, bl. 460 e.v. F. L. Kersteman, Hollands Rechtsgeleert Woordenboek, Amsterdam, 1768, bl. 113. 8 J. Snouck Hurgronje, Dissertatio juridico-politica de vero honoris sensu, et certamine singulari, ejus tuendi causa suscepto, ut et officio judicis in arcendo damno, quod po- pulis inde infertur, Trajecti ad Rhenum, MDCCCI, bl. 42. Vgl. P. Voet, De duellis licitis ct illicitis, Utrecht 1646, bl. 241 e.v. en J. O. Tabor, Tractatusopus a multis hactenus desideratum et curaAndreae Mylii in lucem editum, Lipsiae, 1718 (2 dln.), dl. 1, bl. 469. 9 W. Schorer, Aanteekeningen van Mr Willem Schoorer over de Inleidinge tot de Hol- landsche Rechts-geleerdheid van Mr Hugo de Groot, Middelburg 1784, bl. 105. Vgl. eveneens B. Ph. de Beaufort, Beschouwingen over het tweegevecht, Utrecht, 1881, bl. 63. Over het misdrijf zelfmoord zie men: H. van Manen, Drie vragen betreffende den zelfmoord, in: Themis, nr XVI (1869), bl. 466-503 en H. G. Kuperus, Zelfmoord, in: Tijdschrift voor strafrecht, nr XLVI (1936), bl. 457-468. 10 J. Voet, Commentarius ad Pandectas, 's-Gravenhage, 1734, Lib. XLVIII, tit. VIII, 9; vgl. C. F. G. Meister, Principia iuris criminalis, Goettingae, MDCCLV, bl. 149. [283

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1978 | | pagina 6