"r,TW'
zoek van de synode rapport uit te brengen. De commissie berichtte dienaangaande
op 26 maart 168372, dat: daerwegens berijts een placcaet onder handen was
ende eerstdaegs tot wering der selven stont geëmaneert te worden." Erg snel ging
het echter niet. Op 25 april 168473 gaf de Landdag op aansporing van de synode
het Gelderse Hof opdracht een concept-plakkaat te maken. Nog tweemaal moest
de Landdag deze opdracht herhalen74, voordat de Landdagsrecessen tenslotte op
27 april 1689''' de ontvangst van het concept76 meldden. Het was met uitzondering
van de aanhef letterlijk gelijk aan het placcaat van Holland van 1657, doch werd
nooit afgekondigd. In het Landdagreces van 14 mei 168977 lezen we nu: "En wat
de duellen tussen politicquen aangaet, die gecommitteerden, die uyt het Hoff off
reeckenkaemer op 't synode in 't toecomende compareert, worden gerecomman-
deert om te beletten dat het voors. poinct niet weder in de notulen aldaer gebragt
wordNadat zodoende de synode het zwijgen was opgelegd, is er in de Land
dag nooit meer over een plakkaat tegen het duelleren gesproken. Wij vermoeden
dat alleen de invloed van een Johan de Wit voldoende was om zo'n stuk wetgeving
"door te drukken".
Tot slot van de bespreking van de anti-duelwetgeving betrekkelijk het krijgsvolk
te lande moet er hier nog de aandacht op worden gevestigd, dat in artikel XXXIV
van de articulbrief van 170578, die zeer sterk leek op zijn voorganger van 1590,
werd vastgesteld, dat alle plakkaten betreffende de duellen gehandhaafd zouden
blijven.
Ib. De wetgeving tegen het duelleren betreffende het personeel van de zeemacht
Gedurende het begin van de tachtigjarige oorlog oefende Willem van Oranje het
politieke en militaire oppergezag uit over het zeewezen79. Evenals wij dat echter
al gezien hebben betreffende het leger, berustte sinds 1589 het politieke opperbe
stuur van de vloot bij de Staten-Generaal, terwijl het militaire oppergezag door
deze Staten-Generaal in handen werd gesteld van Maurits en diens opvolgers.
De strafrechtspraak over het personeel van de vloot werd uitgeoefend door enkele
krijgsraden. Evenals voor het krijgsvolk te lande bestonden ook voor het krijgs
volk ter zee articulbrieven, vastgesteld door het voornoemde bevoegd gezag, die
regels van materieel strafrecht bevatten80.
72 Zie het in noot 68 genoemde archiefstuk, d.d. 26 maart 1683.
73 Zie het in noot 68 genoemde archiefstuk, d.d. 25 april 1684.
74 Rijksarchief in Gelderland, Archief van de Staten van het Kwartier van Nijmegen
nr. 44, d.d. 4 november 1686 en 31 maart 1688.
75 Zie het in noot 74 genoemde archiefstuk, d.d. 27 april 1689.
76 Rijksarchief in Gelderland, Archief Hof van Gelre, nr. 27, bl. 337.
77 Zie het in noot 74 genoemde archiefstuk, d.d. 14 mei 1689.
78 Zie noot 32.
'9 R. Fruin/H. T. Colenbrander, Geschiedenis der Staatsinstellingen in Nederland
's-Gravenhage, 1922, bl. 204.
I. C. de Jonge, Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen, Zwolle 1869 (5 dln)
dl. 1, bl. 171.
80 Men zie voor de rechtspraak over het krijgsvolk te water: H. Herman, Geschied-
kundig overzicht van de rechtspraak en het handhaven van tucht aan boord der schepen,
zowel van de oorlogs- als van de koopvaardijvloot in: Militair-rechterlijk Tijdschrift
XXII 1926/'27), bl. 340-367; C. H. F. Simons, Marine Justitie, Assen, 1974.
[292]
Beschouwen we de vrijwel identieke articulbrieven van 1629, 1636, 1645, 1664,
1672, 1690 en 170281, dan blijkt, dat volgens artikel XXXVI op het "nemen van
questie" een straf was gesteld ter discretie van de admiraal. Voorts bedreigde arti
kel XL iemand, die een scheepsgenoot verwondde, met driemaal "kielen". Ten
slotte sanktioneerde artikel XLI het vechten van schepelingen "naer ende over
vreede"82 met verbeurte van de hand, waarmee de vrede was verbroken. In geen
van deze bepalingen valt het woord "duel", maar gelet op dezelver inhoud en op
het feit, dat Rollin Couquerque in zijn overzicht van de articulbrieven voor het
krijgsvolk te water aantoont, dat art. XIV van de ariculbrief van 1795, waarin wel
sprake is van "duellen", diende ter vervanging der hier geciteerde artikelen, menen
wij, dat deze toch bestemd waren om het duelleren tegen te gaan. Verdere wetge
ving tegen het duelleren voor het personeel van de vloot konden wij niet vinden.
Mogelijk wijst dit erop, dat het duel bij de vloot minder in zwang was dan bij het
leger.
II. Wetgeving tegen het duelleren betreffende de leden van universitaire gemeen
schappen.
Alle universiteiten behalve de Utrechtse Hogeschool vormden tijdens het be
staan van de Republiek afzonderlijke personele rechtskringen, waartoe behalve de
studenten en de professoren ook nog de pedellen en enkele andere aan de univer
siteit werkzame personen behoorden. Dit betekende, dat iedere universiteit - de
Utrechtse daargelaten een eigen gerecht kende, dat, met uitsluiting van de an
dere .rechtsprekende colleges, competent was in zaken betreffende de leden der
universitaire gemeenschap83 en dat bovendien voor deze leden naast het algemene
recht vele aparte rechtsregels golden.
Ingevolge het statuut van de Leidse Universiteit mochten de Rector, de Assesso
ren en de Curatoren van deze instelling, die rechtspraken in zaken van hoge en
lage jurisdictie84, eveneens verordeningen uitvaardigen, welke "tot vordernisse ende
voortganck der selver Universiteyt eenichsins dienen sullen", mits deze door de
Staten van Holland werden goedgekeurd85. Aangezien het duelleren onder de Leid
se studenten bepaald niet zeldzaam was86, ontstonden er op de bovengenoemde
wijze twee plakkaten tegen het tweegevecht: het eerste in 161987 en het tweede in
164188. Wegens de afkondiging door de Staten van Holland van het plakkaat van
81 Zie voor de tekst van al deze articulbrieven: L. M. Rollin Couquerque, Articulbrie
ven voor het krijgsvolk te water, in: Militair-rechterlijk Tijdschrift XXXVIII (1942/'43),
bl. 255-338.
82 Toestand van rechtszekerheid.
83 Men zie hierover o.a.: G. Y. van Everdingen, Iets over het forum privilegiatum,
Utrecht, 1879; A. C. J. de Vrankrijker, Academische rechtbanken, in: Ars Aequi, jrg.
XII, nr. 9 (1963), bl. 169-186.
84 G. D. J. Schotel, De Academie te Leiden, Haarlem, 1875, bl. 320.
85 P. C. Molhuysen, Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche Universiteit, 's-Graven
hage, 1913-'24, (7 dln.), dl. 1, bl. 36.*
86 Schotel, a.w., bl. 319.
87 Schotel, a.w., bl. 385.
88 Groot Placaet-Boeck, dl. I, bl. 391.
[293