schiedschrijving. Het lijkt er soms op dat Franse historici vaak prachtige studies voortbrengen uit een bij toeval ontdekt dokument waarvan ze plotseling de ex ploitatiemogelijkheden inzien, terwijl er over de plaats van dat dokument in het grotere samenlevingsgeheel verhoudingsgewijs weinig wordt gedacht. Het doku ment wordt daarmee tot een soort "gadget". Een van de belangrijkste wortels van die houding ligt naar het mij voorkomt, in het gegeven dat de geschiedbeoefening door de Franse historici zelf bij uitstek als een ambacht wordt beleefd, veel meer dan als een wetenschap: zowel het statuut van de bronnen als de grote vertrouwdheid ermee, de voorliefde voor en de ken nis van gekompliceerde exploitatietechnieken en visuele presentatiemethoden (bv. de uiterst verfijnde kartografie van Jacques Bertin) wijzen daarop. Vandaar ook dat er veel meer wordt nagedacht over de konstruktie van het feit dan over de plaats van de konstruktor in kwestie, en dat de theorie van de geschiedenis er al gauw geschiedenis van de theorie wordt. Toch is men er zich op een of andere manier vaak wel min of meer van bewust dat de geschiedbeoefenaar met zijn voorkeuren en keuzen zelf binnen bredere stromingen staat. 4. De maatschappelijke faktor geeft daar rekenschap van. Het zal duidelijk zijn, dat de uitgesproken voorkeur die de historici in bepaalde perioden voor bepaalde takken van hun vakgebied laten zien, niet uit de lucht komt vallen. Natuurlijk vinden we, zo gauw de nadruk op een nieuw terrein van onderzoek komt te lig gen, uitingen die wijzen op het besef dat er een leemte moet worden opgevuld. Maar dat is geen voldoende verklaring: er worden of blijven dan vaak immers weer nieuwe gebieden verwaarloosd, terwijl het bij nieuw onderzoek lang niet al tijd om braakliggende terreinen gaat. In feite staat de gevoeligheid van de histo ricus zelf in funktie van wat er leeft in de samenleving waarvan hij verder inte graal deel uitmaakt, terwijl zijn status als historicus en de rol van zijn beroep in die samenleving medebepalend zijn voor de intensiteit van die gevoeligheid. Op zich is dat logisch, maar men beseft dat niet altijd voldoende. Enkele voorbeel den: al is het tij van de ekonomische geschiedenis op zich uiteraard nog niet ge keerd, het is wel frappant dat de sociale aspekten ervan met het jaar een sterker nadruk krijgen. De vroegere "folklore", gezien als residu van een voorbije tijd of hoogstens als "volkskunde" (waarbij de historicus zelf zich niet tot het "volk" re kende), wordt thans omgebouwd tot westerse etnografie en opnieuw aan onze sa menleving in al haar geledingen gerelateerd, of ingebouwd in wat men wel de "mentaliteitsgeschiedenis" noemt. Dat betekent dat de historicus er zich bewust van wordt dat zijn blik op dat stuk werkelijkheid weliswaar medebepalend is voor de gestalte die het in de herinne ring zal krijgen, maar dat die werkelijkheid op zichzelf aan hem blijft ontsnap pen, en dat een veranderde maatschappelijke konjunktuur om een andere blik richting vraagt. De historici spelen dus in op het kultureel bewustzijn van hun samenleving. Dat de sociale geschiedenis juist in Frankrijk zo'n opgang heeft ge maakt, ligt bv. wel niet in het minst aan het feit dat de Franse samenleving zich zelf sinds enkele decennia van haar verregaande starheid en menigvuldige proble men bewust is geworden en naar oplossingen zoekt. De talrijke studies over de [260] rol van de elites tijdens het Ancien Régime sluiten rechtstreeks aan bij het groei end besef dat de Revolutie van 1789, in tegenstelling tot wat de nationale mytho logie wil, niets fundamenteels veranderd heeft in de sociale verhoudingen die al sinds een eeuw aan het groeien waren en thans nog steeds voortduren. Ook het onderzoek naar verschijnselen als "volkskultuur", hekserij, "volksgeloof" enz. steunt op het ontluikend bewustzijn dat de Franse Kuituur in werkelijkheid slechts de kuituur van die dominante elites is, en een groot aantal subkuituren van maat schappelijke milieus, regio's, taalgebieden, enz. maskeert. Tenslotte wijzen de tal rijke historische studies die de laatste vijf jaar over onderwerpen als het feest en de dood verschijnen op het besef dat die werkelijkheden in de samenleving zelf problematisch zijn geworden en om historische situering vragen (met het gevaar dat er een soort mythologie van het feest en de dood in vroeger tijden wordt ge schapen, zoals men hier en daar merkt). Ook daar uit het ambachtelijk aspekt van de geschiedschrijving zich; er is een markt, en daar wordt op ingespeeld. IV. Besluit Aan bovengenoemde faktoren dienen voor de volledigheid nog enkele opmerkin gen te worden toegevoegd over het statuut van de geschiedbeoefening binnen het grotere geheel van de sociale wetenschappen, zoals dat in Frankrijk sinds enige jaren naar voren aan het komen is. Totnutoe lichtte de geschiedkundige uit het schriftelijk en archeologisch bronnenmateriaal vooral datgene wat normerend of normaal was in een vroeger samenlevingsstadium. Thans ziet men in Frankrijk (en langzamerhand ook elders) steeds meer geschiedschrijving opkomen die uit gaat van de afwijking van het normale, van marginaliteit en a-typische gedrags patronen (kriminaliteit, ziektegeschiedenis, non-paschantie, paniekverschijnselen, feest, dood, rebellie, volkskultuur tegenover dominante kuituur enz.). Men zou kunnen zeggen dat men op die manier veeleer het interne spanningsveld van een bepaalde periode onderzoekt (via de verschijnselen die de grenzen ervan aange ven) dan dat men het toenmalig gebeuren of de toenmalige struktuur relateert aan een hedendaags model. De historici onderzoeken dus niet zozeer het sociaal gebeuren zelf (dat is het eigen objekt van de rekurrente sociologie) als wel de voorwaarden waarop het model van dat gebeuren geldig is en die juist uit het als afwijkend beschouwd gedrag naar voren komen. Daarmee vindt de geschiedschrij ving langzamerhand een eigen funktie binnen het geheel van de sociale weten schappen: ze dient zioh aan als een universele hulpwetenschap die de geldigheid van het onderzoek van verschijnselen uit het verleden vermag te kontroleren. Dat dit ook gevolgen heeft voor de verwerking van bronnen- en archiefmateriaal, zal duidelijk zijn. In het algemeen kunnen we stellen dat de historicus totnutoe veelal een symbolische zin uit zijn materiaal haalde: het door hem gekonstrueerde ge heel onthulde dit of dat typische of markante aspekt van samenleving, konjunk tuur of gebeuren. De terugkeer naar de abstraktie, die de kwantitatieve benade ring meebrengt, stuwt de historicus veelmeer in de richting van modelbouw en van verifikatie van de geldigheid van de door hem en door andere sociale weten schappen ontworpen modellen. De geschiedbeoefening ontwikkelt zich daardoor [261]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1977 | | pagina 35