gamma van kulturele taken op de schouders van de archiefambtenaren gelegd,
dat ze, ook al zouden ze anders willen, in feite niet over de nodige tijd beschik
ken om hun kollekties te ontsluiten of het archief zelf uit te bouwen en tot méér
dan een studiezaal voor uitsluitend vakgenoten te maken.
Dat er ontegenzeglijk tóch vertrouwdheid van de historici met het archivalisch
materiaal bestaat berust mijns inziens op de twee volgende faktoren. Enerzijds de
pragmatische, deskriptieve instelling van de Franse onderzoekers, die behendig
tussen theorie en tekstuitgave heenlaveren, literatuurtentamens verafschuwen en
het liefst onmiddellijk naar de bronnen gaan. Vaak heb ik het meegemaakt dat
een onderzoeker pas toen zijn werk al vrij ver gevorderd was merkte, dat ande
ren al met zijn bron bezig waren geweest, ja ze soms al uitgegeven hadden
De Franse historici zijn over het algemeen slecht op de hoogte van buitenlandse
literatuur, en zelfs van die over hun eigen land, als ze niet in Parijs of een an
dere grote universiteitsstad verschijnt. De belangrijkste oorzaak van bovenge
noemde vertrouwdheid lijkt mij echter in de interne toegankelijkheid van de ar-
chiefkollekties te bestaan. Dank zij het eeuwenoude centralisme van het Franse
staatsbestuur zijn de archieven op een in het hele land geldige, uiterst rationele
manier geordend (volgens thematische reeksen die met een letter worden aange
duid, waarop het volgnummer van het archiefstuk volgt, bv. G 18). Anderzijds
zijn de zeer talrijke 19e-eeuwse inventarissen ook alle op dezelfde, vaak uiterst
gedetailleerde manier samengesteld, gedrukt en op alle archieven vrij toeganke
lijk. De onderzoeker kan dus geheel op eigen gelegenheid zijn onderzoek voorbe
reiden, zelf de waarde en keuze van zijn bronnen bepalen, enz.; hij hangt niet al
leen af van de kennis en beschikbaarheid van de archiefambtenaar, die vaak niet
voldoende van het onderwerp weet om alle mogelijkheden van onderzoek die de
bronnen bieden te doorzien. Dat is met name van belang nu het onderzoek niet
langer alleen de onmiddellijk toegankelijke inhoud van de archiefstukken betreft
(bv. het zoeken naar bepaalde namen in doopboeken, notariële of fiskale bron
nen), maar de dokumenten zelf vaak op de meest uiteenlopende manieren te lijf
gaat.
2. De technische jaktor. Ik noemde net de klassieke reeks dissertaties die een
"totale geschiedenis" van een bepaald gebied bedoelen te schrijven. De laatste ja
ren is er een nieuw type studies opgekomen, die liever een bepaalde bron met zo
verfijnd mogelijke methoden en technieken de baas probeert te worden, en boven
een bepaald gebied de voorkeur geeft aan een bepaald onderwerp. Ekonomen en
demografen hebben daarbij uiteraard vooropgelopen, omdat hun materiaal zich
ook zonder verdere bewerking vaak al onmiddellijk voor een globale, meestal sta
tistische of kwantitatieve aanpak leent. Maar die ontwikkeling zet zich door.
"Mentaliteitsgeschiedenis", historische semantiek, geschiedenis van geneeskunde
en recht worden op hun beurt op een geheel nieuwe manier aangepakt, waarbij
minder de onmiddellijke inhoud van de dokumenten wordt bekeken, dan wel de
in- en externe struktuur en opbouw van het dokument (en, zo het een geschreven
of gedrukt dokument betreft, van de tekst ervan) wordt ontleend. Ik noem slechts
drie voorbeelden uit de godsdienstgeschiedenis: een serieel onderzoek naar de
258
tekstkeuze bij enkele duizenden preken (mevr. Labrousse); een onderzoek naar
de ontkerstening via analysering van de slotclausules van 25.000 testamenten
(Vovelle); struktuurtypen in de heiligenverering, door bestudering van de mate
riële vormgeving van de beelden van de volksheilige Sint Fiacre (echtpaar Lerou).
Bij deze aanpak staat niet zozeer een goede kennis van de bron op de voorgrond
(die spreekt vanzelf), als wel een vérgaande vertrouwdheid met de manipulatie
technieken. Het merendeel van de Franse historici van dit ogenblik gelooft heilig
in de openbarende, onthullende, ik zou bijna zeggen "objektieve" waarde van de
reeks, de serie, de kwantifikatie; zonder die overigens te verafgoden: het kwanti
tatief onderzoek staat steeds in samenhang met paradigma's, konkrete voorbeel
den die de zin van die kwantifikatie proberen aan te geven en het kwalitatieve
element inbrengen (K. Bertels in zijn proefschrift heeft daar niets van begrepen:
hij licht de kwantifikatietechniek uit de eigenlijk geschiedschrijving, die steeds
voorop blijft staan en de techniek situeert). Daar ligt trouwens ook het verschil
met de methode van de case-studies waar veel angelsaksische historici een zwak
voor hebben: deze case-studies proberen (op theoretische gronden) te vatten wat
exemplarisch is voor grotere gehelen, terwijl de Franse historici het grote geheel
rechtstreeks bij de hoorns vatten en de afzonderlijke, typische of a-typische ge
vallen als illustratie gebruiken. Niettemin is het zeker waar dat het zoeken naar
bruikbare kwantitatieve reeksen bij veel Franse onderzoekers bijna tot een reflex
is geworden en bij gebrek aan bezinning op de plaats van de methodiek wel eens
tot een maniertje verwordt.
3. De theoretische faktor. Daarmee kom ik op het derde punt. Het grote pro
bleem en het zwakste punt van de Franse geschiedschrijving ligt, als ik het goed
zie, namelijk in haar verhouding tot de theoretische geschiedenis die er eigenlijk
weinig opgang maakt. Een verwijt dat men thans ook in Frankrijk zelf steeds
meer tegen de sohool van de "Annales" (de dominante tendens) hoort, is dat de
historici, na een vrij pragmatisch bronnenonderzoek, al snel gaan konceptualise-
ren, zonder die koncepten zelf binnen een algemene theorie (of zo men wil ideo
logie) te plaatsen. Het daardoor verkregen geschiedbeeld is natuurlijk alleen in
schijn waardevrij. Er ligt wel degelijk een eigentijds maatschappelijk model onder,
waaraan de historicus zich al dan niet bewust konformeert. Maar ik heb de indruk
dat in Frankrijk een land waar uitentreure over ideologie wordt doorgezaagd
en het abstractum altijd voor het grijpen ligt de band tussen theorievorming
en geschiedbeoefening bij veel, ook vooraanstaande historici niet duidelijk is. Het
model wordt meestal a posteriori gekonstrueerd, vanuit de door verfijnde technieken
uit de bronnen opgediepte resultaten, terwijl er toch eigenlijk al bewust zou moe
ten worden nagedacht over dat model, vóórdat men aan het konkrete onderzoek
begint. Een voorbeeld van meer algemene aard: het gebrek aan reflexie over de
periodisering van de geschiedenis die in het land van de Revolutie van 1789 vol
komen vanzelf schijnt te spreken. Ook de diepgaande bezinning van bv. Michel
de Certeau op geschiedbeoefening, status en konstruktie van gegeven, feit, gebeu
ren en struktuur, en over de band tussen geschiedbeoefening en samenleving ligt
op een zeer theoretisch vlak en vindt nauwelijks aansluiting bij de konkrete ge-
[259]