en onderwijs, waardoor projekten in het luchtledige komen te hangen omdat ze
nergens door geschraagd worden.
Wordt de geschiedbeoefening als zodanig dan bewust bevorderd en geplanifi-
ceerd? In zijn algemeenheid lijkt mij dat niet het geval. Wel is 'het zo dat de be
noemingskommissie van het Centre National de la Recherche Scientifique feite
lijk een evenredige vertegenwoordiging van de tijdperken, onderzoeksvelden, prio
riteiten enz. nastreeft, maar men kon niet zeggen dat bv. systematisch de leemten
in de Franse geschiedschrijving worden opgespoord en gevuld, of dat de maat
schappelijke prioriteiten bewust worden aangepakt. In feite wordt er wel op de
maatschappelijke konjunktuur ingespeeld (ik kom daar straks nog op terug), maar
dan meer volgens de wet van vraag en aanbod: er worden leerstoelen gekreëerd
voor briljante koppen, maar met hun dood of afscheid verdwijnen die ook weer.
Als men afziet van bovengenoemde bevoorrechte instellingen en van de universi
teiten zelf, wordt er door de overheid ook vrijwel geen geld beschikbaar gesteld
voor initiatieven van geschiedkundig karakter, mijns inziens omdat zij met haar
kultuurpolitiek nog steeds op een elitekuituur of een prestigekultuur mikt (vgl. de
Lodewijkstijlen die in alle openbare gebouwen welig tieren; en het pas geopende
"Centre National d'Art et de Culture Georges-Pompidou", dat vrijwel heel de be
groting van het ministerie van kuituur opslokt); massakultuur dient op vrijwilli-
gersbasis te worden bedreven. Maar helaas is het eens zo bloeiende netwerk van
plaatselijke historische kringen (de zg. "Sociétés Savantes") op sterven na dood,
zodat het de vakhistorici aan de zo noodzakelijke basis van plaatselijke amateur
deskundigen begint te ontbreken: aan de opvolging van de geleerde notabelen en
pastoors van vroeger is weinig of niets gedaan.
lil. Het kader van het geschiedkundig onderzoek
Typerend voor het geschiedkundig onderzoek zoals zich dat binnen de Franse sa
menleving afspeelt, lijkt mij de vergaande mate van zelfondervraging van de his
toricus ten aanzien van de plaats die hij bij het geschiedbedrijf inneemt: hoe si
tueert hij zich ten aanzien van zijn onderzoek? In werken van de meest uiteenlo
pende oriëntatie komt men die vraag in steeds weer nieuwe vormen tegen: in de
psychoanalytische vraag naar de relatie tussen de onderzoeker en zijn onderzoeks-
objekt (bv. A. Besancon, Histoire et expérience du moi); in de wijsgerige zelfon
dervraging (M. de Certeau, M. Foucault); maar ook in de vorm van een strijd
bare maatschappijkritische houding waarbij de historicus niet geacht wordt aan
geschiedenis te doen (zoals een werk uit de school van de "Annales" heet: "Faire
de l'histoire"), maar zelf via zijn werk geschiedenis te maken ("Faire l'histoire"),
zoals de groep rond I. Chesneaux wil, in de geest van de engelse History Work
shops. Een tijdschrift als "Le peuple francais" gaat in zijn weigering van het gra-
tuïet geachte geschiedbedrijf van de "Fadhidioten" zelfs zover, dat het weigert
zijn kolommen open te stellen voor vakhistorici. In de beide laatstgenoemde ge
vallen gaat het uiteraard om betrekkelijk kleine groepen, die mijns inziens echter
wel goede indicatoren zijn voor een meer algemene instelling van de historici in
Frankrijk. De opeenhoping van onderzoekers in Parijs en in enkele grotere uni-
[256]
versitaire centra, die weinig banden met het onderwijs maar des te meer relaties
met hun collega-onderzoekers onderhouden, bevordert die grotere zelfondervra
ging, die wel eens op historische navelkijkerij gaat lijken. Het is natuurlijk niet
zo dat men zich bij het hele geschiedbedrijf elke minuut van de dag van zijn
plaats daarin bewust is, maar wel wordt ieder min of meer gedwongen kleur te
bekennen: geschiedonderzoek is geen "objektief" bedrijf waarmee men alleen in
de kantooruren bezig kan zijn. Het relatief grote aantal historici dat kamerafge
vaardigde is, wijst eveneens in de richting van een maatschappelijke betrokken
heid, die vaak organisch met het onderzoek samenhangt. Zoals het tegelijk een
indicator vormt voor de vergaande politisering van de wereld van hoger onder
wijs en onderzoek maar dat is een ander chapiter.
Als men analyseert wat de Franse historici over hun eigen werk schrijven, komt
er vrijwel steeds een viertal hoofdfaktoren naar voren; het optimaal samengaan
daarvan lijkt me bepalend voor de levenskracht van het historisch onderzoek, en
het bewustzijn dat men ervan heeft kan dit alleen maar bevorderen. Het gaat hier
om een archivalische, een technische, een theoretische en een maatschappelijke
faktor, die ik hier achtereenvolgens kort wil behandelen.
1. De archivalische faktor. Het wetenschappelijk werk dat uit Frankrijk komt
lijkt, andere landen niet tena gesproken, gekenmerkt door een hoge graad van
vertrouwdheid met het bronnenmateriaal: de Franse historicus schijnt over het
algemeen goed op de hoogte te zijn van de mogelijkheden én de grenzen ervan.
Dissertaties over zeer omvangrijke onderwerpen kunnen natuurlijk alleen op die
voorwaarde worden geschreven (bv. die van Chaunu, P. Goubert en E. Le Roy
Ladurie, om drie van de bekendste te noemen). Het onderwerp wordt hier in een
veelvoud van richtingen uitgediept vanuit een zo groot mogelijke verscheidenheid
van bronnen, waarvan de konvergentie zelf als het ware al bewijswaarde heeft.
De bespreking van wat het materiaal als objekt kan leren, nog afgezien van de
inhoud ervan, neemt vaak al een ruime plaats in. Zulke werkstukken beogen een
soort "totale" geschiedenis op een beperkt geografisch gebied (al krijgen gods
dienst- en kuituurgeschiedenis er vaak relatief weinig nadruk). De historicus is
dan bij wijze van spreken tegelijk archivaris.
Waar komt die vertrouwdheid met het archiefmateriaal vandaan? Mijns inziens
slechts in zeer geringe mate van de universitaire opleiding: vóór de maitrise-
skriptie (ongeveer op doktoraal-niveau) krijgt een student zelden een archiefstuk
te zien, en dan nóg De archieven zelf zijn vaak slecht toegankelijk en kampen
met een groot personeelstekort, terwijl het leeszaalpersoneel vaak niet de minste
scholing heeft. Van uit het oogpunt van de historicus valt het bovendien te betreu
ren dat de mediëvistiek op de archiefschool (Ecole des Chartes) zo'n overmatig
grote belangstelling geniet dat er voor de andere perioden nauwelijks tijd over
blijft; een kwalijk gevolg van die kortzichtigheid is dat er nu al enkele decennia
lang nauwelijks meer nieuwe inventarissen worden samengesteld, en dat archie
ven of arohiefdelen die juist voor de hedendaagse historicus belangrijk zijn ge
worden, in heel wat gevallen niet of nauwelijks beschreven (en dus vrijwel ontoe
gankelijk) zijn. Daarbij wordt er met name in kleinere provinciesteden zo'n breed
[257]