op bezoldiging, eerste keus, tewerkstelling binnen 80 km van de woonplaats, enz.);
de niet-geslaagden dienen als opvulling om het geheel draaiende te houden en
zijn veelal "corvéables a merci", zoals ten tijde van de feodaliteit. Het concours
is dan ook veel en veel belangrijker dan het diploma of de titel (die door Fransen
ook nooit wordt gebruikt) -deze laatsten zijn niet meer dan een conditio sine
qua non voor het concours. Een tweede gevolg: de geslaagden hebben als kleine
belangengroep vaak korporatistische neigingen en houden daardoor het systeem
in stand; een voorbeeld: de aartskonservatieve société des agrégés, die angstvallig
over het door haar als ideaal beschouwde peil van de studies waakt en een van
de belangrijkste hinderpalen is voor pedagogische en inhoudelijke vernieuwing
van het middelbaar en soms zelfs het hoger onderwijs. De groeperingen van oud
leerlingen zijn in Frankrijk op alle niveaus (ook op dat van de hogere ambtena
ren) zeer machtig en het bladeren in het jaarboek van zo'n korporatie is steeds
zeer leerzaam voor het begrijpen van bepaalde benoemingen.
Het systeem van arbeidsverhoudingen draagt veelal dan ook een paternaüstisch,
zoniet een feodaal karakter. De bekende historici werken meestal met een zwerm
slecht tot zeer slecht betaalde "vacataires", in de wandeling "nègres" geheten,
zonder enig recht of enige inspraak en per uur betaald dus zonder arbeidszeker-
heid (ter vergelijking: het nettoloon van een afgestudeerde vacataire bedraagt
thans omgerekend ongeveer fl. 1050,per maand). Een in het oog lopender
trek van het Franse systeem is de clientèle-verhouding waarin de student jaren-,
ja decennialang tot zijn leermeesters en met name tot zijn promotor blijft staan.
Het feit dat vanaf het derde studiejaar vrijwel het hele onderwijs in werkgroepen
en seminaries wordt gegeven, draagt daartoe bij. De gemiddelde leeftijd van de
deelnemers aan zo'n werkcollege kan hoog zijn (in de clan waar ik toe hoor zo
om en nabij de 40 jaar, ruw geschat). Veel studenten blijven die colleges ook na
hun (vaak toch al rijkelijk late) promotie regelmatig bijwonen.
Dit systeem heeft enkele niet te versmaden voordelen. Op de eerste plaats maakt
het teamvorming op lange termijn mogelijk, niet alleen vanwege de langlopende
planning, maar ook omdat de deelnemers aan de groep (die zelf weer relaties
met andere groepen onderhouden) elkaar grondig kennen. Het (dank zij de min
derheidsvertegenwoordiging van ondergeschikte kategorieën feitelijk heersende)
koöptatiesysteem vergemakkelijkt dit alleen maar. Voor de historicus zelf brengt
het systeem het belanrijke voordeel mee dat hij, zolang de groep hem beschermt,
een grote vrijheid van onderzoek kan bezitten en vrijwel nooit verantwoording
hoeft af te leggen: eens in het jaar een rapport dat, zolang er gepubliceerd wordt
en het vastgestelde onderzoekskader niet te ver wordt overschreden, vrijwel auto
matisch verlenging van de opdracht meebrengt.
Het institutioneel kader van het onderzoek is vrij ingewikkeld. Ik stip hier slechts
als belangrijkst verschilpunt met de situatie in veel andere landen aan dat het on
derzoek meestal buiten universitair verband plaatsvindt, en wel ofwel in de elite
scholen die o.a. op de belangrijkste concours voorbereiden (de Ecole Normale
Supérieure, de Ecole Polytechnique, de Ecole des Mines, de Ecole des Sciences
Politiques, enz.), ofwel in het raam van instituten voor zuiver onderzoek (Col-
[254]
lége de France, Ecole Pratique des Hautes Etudes, Ecoles Frangaises de Rome,
Madrid en Athènes enz.); met als overkoepelende instantie het Centre National de la
Recherche Scientifique, dat een deel van dit onderzoek financiert op min of meer
langdurige kontraktbasis, volgens een veelheid van formules, terwijl een ander deel
op rekening van de begroting van het instituut komt. De eerstgenoemde drie elite
scholen zijn zelf ook alleen via een concours toegankelijk, en de gelukkigen ont
vangen als student hetzelfde salaris als een leraar middelbare school zonder vaste
aanstelling. De dreiging van een volgend concours zorgt bij tot luiheid geneigden
voor voldoende motivatie om een aktieve bijdrage te blijven leveren.
De buiten-universitaire opbouw van het historisch onderzoek levert enkele be
langrijke voordelen op: de geschiedenis kan gemakkelijker uit het min of meer
traditioneel vakverband worden gelicht en met andere wetenschappen worden ge
kruist. Steeds staat ze binnen het grotere geheel van de sociale wetenschappen.
Ook doen nutscriteria zich minder rechtstreeks gelden. Al hebben een aantal on
derzoekers ook een leeropdracht, bij de meesten (als ik het wel heb) is dat niet
het geval. De historicus heeft aanzienlijk meer rust en tijd. Tenslotte maakt dit
systeem het mogelijk ook van buiten het -kader van het universitair onderwijs on
derzoekers aan te trekken die op een andere manier hun sporen hebben verdiend.
Een vérgaande interdisciplinaire opzet van het werk blijft dus in alle omstandig
heden mogelijk, en de soms bijna moordende onderlinge konkurrentie dwingt tot
differentiatie. Een prestatie- en prestigestelsel, bijgevolg, maar dat ontegenzeglijk
rendement oplevert.
Natuurlijk geldt dit alles in hoofdzaak voor Parijs, dat de laatste jaren zelf steeds
meer bekonkurreerd wordt door de grote universiteiten uit de provincie. De
kradht van Parijs ligt in de ongeëvenaarde bundeling van instituten, archieven,
bibliotheken, kontakten en invloeden, dus zowel van personen als van bronnen
materiaal en technische hulpmiddelen. Dat dit in hoge mate arbeidsbesparend
werkt, hoeft geen betoog. Maar de keerzijde is niet minder reëel: de Franse ge
schiedschrijving heeft lang gezucht onder een "parisio-centrisch" geschiedbeeld;
het is de blik van de overwinnaar op de overwonnenen. De laatste jaren komt het
tot een reaktie daarop (vgl. bv. de diskussie over de rol van de provincie tijdens
de Franse Revolutie) de in Parijs zetelende centralistische republiek van
cesaro-presidentieel karakter wordt niet langer als het noodzakelijk of impliciet
doeleinde van de Franse geschiedenis gezien; ook de periodisering van de Franse
geschiedenis blijkt thans regionaal vaak zeer eigen trekken te vertonen. Tegelijk
met dat ontwakend besef van de regionale eigenheid zien we het instrument voor
een wetenschappelijke benadering ervan groeien: de zg. "europese etnologie".
Nog een andere beperking moet hier worden genoemd. Ik bedoel de kloof tussen
onderzoek en onderwijs. Het nadeel daarvan is de groeiende sterilisering van het
hoger onderwijs, dat steeds meer tot louter opleiding voor het leraarsvak wordt
maar nauwelijks meer prikkels uit een niet-gekodificeerde manier van weten
schapsbeoefening ontvangt (en pedagogisch trouwens al evenmin te roemen valt).
In het verlengde daarvan ligt de kloof met het middelbaar onderwijs: leraren en
leerlingen, vaak tot veel bereid, klagen over de groeiende afstand tussen onderzoek
[255]