stukken notariële archivalia werden aangetroffen. Immers: de toegankelijkheid van deze archieven moest gewaarborgd zijn. Eveneens zou vast moeten staan of de Algemene Rijksarchivaris bereid was om ook deze stukken te aanvaarden. De overbrenging van deze Surinaamse papieren kon het beste onder verantwoorde lijkheid van het Kabinet van de Minister van Koloniën plaatsvinden. De op 25 februari 1916 gedateerde nota hierover wordt in zekere zin vervolgd met een hier en daar van commentaar voorziene aantekening, waarin wordt opge merkt, dat de vraag aan de Algemene Rijksarchivaris om ook de stukken van na 1816 te accepteren "een zonderlinge" was. "Het spijt mij" zo zegt vermoedelijk de minister zelf "dat zij mij ontgaan is. Maar ik moet in dergelijke eenvoudige zaken kunnen afgaan op de af deeling". Bij het Koninklijk Besluit van 22 december 1915 (in V. 24 december 1915, nr. 92) was de gouverneur nimmer gemachtigd om de stukken van vóór 27 februari 1816 naar Nederland te laten zenden ter bewaring in het Algemeen Rijksarchief. "Dat is zoo duidelijk, dat is niet begrijp hoe de Afd(eeling) in den brief aan Prof. Fruin kan schrijven: desnoods na wijziging van dat besluit. Een herhaald verzoek aan den Rijksarchivaris zou geen enkel succes hebben". De afdeling zou er goed aan doen pogingen te ondernemen om "aan de gevolgen van de eigenmachtige hande ling van de heer Morren te ontkomen"Laatstgenoemde had zijn mening over de ze zaak aan de Algemene Rijksarchivaris meegedeeld en stond op het standpunt, dat hij met het K.B. in de hand die stukken (van 1816-1832 A.G.) niet nemen mocht. Het ging echter in de allereerste plaats om de vraag of Prof. Fruin in het algemeen bereid zou zijn, die stukken op te nemen "desnoods" na wijziging van het K.B. De eerste aantekening in de kantlijn besluit met de erkenning, dat het woord "desnoods" beter weggelaten had kunnen worden. In een volgende kant melding wordt echter afgerekend met het vermoeden van de minister, dat de heer Morren in dit geval eigenmachtig had gehandeld. Het zou wel eens kunnen zijn, dat Morren voor zijn beslissing de toestemming van de Gouverneur had verkre gen. "Er zal toch wel iemand iets van gehoord hebben, die het aan den Gouverneur kon rapporteeren. Ook zal de heer Morren toch wel een procesverbaal hebben moeten op maken van wat hij verzond. Het is toch niet aan te nemen, dat iedereen hem daar maar zijn gang liet gaan en niet naging of het K.B. behoorlijk werd uitgevoerd. De Gouver neur schrijft in het mailverslag dat de heer M. 'met zijn opdracht' is gereed gekomen." Uit een derde kantmelding blijkt, dat er nader mondeling overleg over deze zaak was geweest en dat de Algemene Rijksarchivaris tenslotte voorgesteld had de stuk ken na ontsmetting bij het Rijksarchief te doen sorteren. Daarna zou hij willen laten vaststellen welke stukken er van na 1816 uit de West waren meegekomen en zijn standpunt bepalen over wat er met de notariële stukken zou moeten gebeuren. De rapportage van de Algemene Rijksarchivaris kwam bij brief van 23 februari 1916, waarin hij aan de Minister van Koloniën het volgende bericht: "Het komt mij voor, dat, aangezien Uwe Excellentie zelve noodig heeft geacht een Ko ninklijk besluit uit te lokken, waardoor de gouverneur van Suriname gemachtigd wordt [248] de archieven dier kolonie tot 1816 aan het Algemeen Rijksarchief over te dragen, zij mij zal toestemmen, dat het mij kwalijk passen zoude de archiefstukken uit de jaren 1816- 1832 over te nemen, zonder daartoe uitdrukkelijk door een nieuw Koninklijk besluit te zijn bevoegd verklaard. Ik veroorloof mij hieraan toe te voegen, dat ik het tot stand komen van een diergelijk Koninklijk besluit betreuren zou, zoolang niet volledige uitvoering is gegeven aan het Koninklijk besluit van 16 januari 1904 (no. 30). De archieven van de Departementen van Marine, Financiën en Oorlog zijn nog niet naar het Algemeen Rijksarchief overge bracht, en eerst wanneer die overbrenging zal hebben plaats gehad, zal beoordeeld kun nen worden, of voldoende ruimte in het Algemeen Rijksarchief voorhanden is om ande re archieven over te nemen en zoo neen, of er termen aanwezig zijn om tot uitbreiding van het archiefgebouw over te gaan. In geheel denzelfden zin heb ik geadviseerd op Uw Excellenties voorstel van 25 Maart 1915 (afd. K. no. 19) strekkende tot overbrenging van het Departementsarchief over de jaren 1830-1840 naar het Algemeen Rijksarchief" Precies een maand later lijkt de zaak opgelost. Dan schrijft de Minister van Ko loniën nl. aan de heer Fruin, dat het Utrechtse gemeentebestuur hem heeft ge schreven, dat de proef met de waardeloze stukken is geslaagd en dat de kisten met Surinaamse archieven vanuit Amsterdam naar Utrecht zijn doorgestuurd om daar te worden behandeld. Daarna volgt transport naar het Algemeen Rijksarchief. "De stukken, die zich daaronder mochten bevinden, dagteekenende van 27 februari 1816 of daarna, gelieve U, zooveel mogelijk gesorteerd, te mijner beschikking te stellen. Ik zal ze dan bij het Rijksarchief doen weghalen en voor de verdere bewaring doen zorg dragen". Het Utrechtse gemeentebestuur wordt verzocht de stukken na de ontsmetting naar Den Haag te sturen en in 2-voud de rekening voor de kosten bij de Minister in te dienen, waarvan 1 exemplaar op zegel. Bovenstaand verhaal leek mij te belangrijk om onvermeld te blijven. Vooral om dat het soort verwikkelingen rond de ontsmetting van archiefstukken, dat zich hier voordoet, zeer principieel van aard kan worden. Het gaat er uiteindelijk om duide lijk te maken, waar de eigen verantwoordelijkheden liggen. Persoonlijk kan ik het wat stringente standpunt van de Algemene Rijksarchivaris billijken. Overigens heb ik nog meer waardering voor het feit, dat de heer Morren in feite méér deed dan van hem gevraagd werd. De vraag of hem eigenmachtig optreden verweten kon worden laat ik in het midden. Belangrijker vind ik, dat door zijn toedoen zeer be langrijk archiefmateriaal van de ondergang werd gered en dat de gemeente Utrecht daarin een niet gering aandeel heeft gehad. Op de bladzijden 56 en 57 van het in de aanhef van mijn verhaal vermelde gedenkboek wordt de ontsmettingsoven be schreven, waarin na de waardeloze stukken het belangrijke archiefmateriaal uit de West werd gezuiverd. Het was een "moderne Rübner-oven", toen de eerste in ons land die bestond uit een "stoomketel met appendages en leidingen, een vacuumpomp, een ejecteur, de eigenlijke oven, alsmede een formalineverdamper en -vanger". Met deze installatie konden op twee manieren goederen worden ontsmet, en we! met stoom onder "hoge" druk en met lagedrukstoom onder toevoeging van forma line. [249]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1977 | | pagina 29