Dat gold met name voor de autoriteiten ter plaatse, die zich van meet af aan te
gen de overbrenging van de archieven naar Nederland verzetten. Hun bezwaren
gingen als het ware in vlammen op. Morren kreeg zelfs het verzoek om zoveel mo
gelijk materiaal mee te nemen. Het brandgevaar en de verwaarloosde toestand van
de stukken waren voor Morren evenzovele redenen om te redden wat er te redden
viel. Met de administrateur van Financiën kwam hij om dezelfde oorzaken over
een om diens archief tot 1832 (het jaar waarin een nieuw Regeringsreglement in
werking trad) over te nemen. Morren spreekt de hoop uit, dat de Algemene Rijks
archivaris het met deze beslissing eens zal zijn en excuseert zich voor het feit, dat
hij hierover geen kontakt heeft kunnen opnemen. Het kwam vooral "daar de mail
tegenswoordig zoolang onderweg blijft".
Interessant zijn nog de volgende opmerkingen, die hij de "hooggeachte professor"
niet wil onthouden:
"Het is hier een merkwaardige maatschappij de wereld in een doos want behalve
de eigenaardige rassenmengeling van Chinezen, Javanen en negers zijn alle naties hier
vertegenwoordigd. De stad met haar houten huizen en gekleurde bevolking deed mij
eerst aan de koloniale afdeeling van een wereldtentoonstelling denken en van de rivier
af gezien lijken de huizen het meest op kermistenten"
Hoewel ik de reaktie van professor Fruin niet ken, valt uit het antwoord, dat
Morren in maart 1916 naar Den Haag stuurt, af te leiden dat Fruin op 15 janua
ri had teruggeschreven en dat deze in zijn brief Morren ter verantwoording had
geroepen. Laatstgenoemde begint nl. direkt al met de opmerking, dat hij in Suri
name zijn boekje te buiten was gegaan door stukken van na 1816 te accepteren,
maar "er was werkelijk alle reden toe, want de toestand waarin zich het archief
van Financiën bevond was van dien aard, dat er m.i. ingegrepen moest worden".
Hij vervolgt:
"Er was niemand, die iets voor 'dien ouden rommel' op zolder voelde en daardoor lie
pen de stukken, die van geen direct practisch belang waren ernstig gevaar van zoek te
raken. Een van de ambtenaren, die het historisch belang van de stukken inzag gaf mij
dan ook duidelijk te kennen, dat indien men in Holland op 't behoud ervan prijs stelde,
de stukken maar hoe eer hoe beter moesten worden verzonden. Met het oog op het feit,
dat van de stukken in 1899/1900 door Telting geïnventariseerd, thans ruim 70 delen
spoorloos verdwenen zijn en dat het gevaar van brand door de houten bekapping en
houten toren buitengewoon groot is, meende ik niet verantwoord te zijn indien ik niet
zooveel mogelijk stukken trachtte te redden, die anders wellicht, indien men later tot over
neming mocht besluiten, eveneens verdwenen zouden kunnen zijn5. Indien U er bezwaar
tegen heeft de groote verzameling stukken afkomstig van het Commissariaat Militair onder
dak te brengen zouden die dan niet in het Krijgsgeschiedkundig archief kunnen gebor
gen worden. Voor het oeconomisch archief nam ik over het archief van de West Indi
sche Bank (1829-1865), terwijl de stukken betreffende de plantage Catharina Sophia, die
aan de West Indische Bank heeft toebehoord, maar later door het Gouvernement is be
heerd, waarschijnlijk daar eveneens gaarne in ontvangst zullen worden genomen. De ar
chieven van de Portugeesch Israëlitische gemeente te Paramaribo, die ook in zeer treu
rige toestand verkeerden heb ik overgenomen tot 1850. Op 't ogenblik was men tot af
stand bereid omdat de rabbijn daartoe krachtig heeft meegeholpen. Later zou dat mis
schien niet meer het geval zijn en de groote haverkist waarin de stukken waren opge
borgen krioelde van de wormen, terwijl niemand tijd en lust had om daarin verandering
te brengen.
[246]
De archieven van Curasao zijn in een ordentelijk gebouw ondergebracht, maar er zitten
veel wormen in. Ik zal mij stipt aan den vastgestelden datum houden, alleen meen ik
een uitzondering te moeten maken met de in 1875 opgeheven Wees- en Boedelkamer,
waarvan de archieven moeilijk gesplitst kunnen worden.
Ik heb den Gouverneur van Curasao in overweging gegeven den Minister voor te stel
len het oud archief daar te laten tot na de oorlog omdat de vrachtprijzen op 't oogen-
blik buitengewoon zijn gestegen en het mijnengevaar grooter schijnt dan verleden jaar.
Bovendien schijnt de administratie daar veel ordelijker dan in Paramaribo. Ik zal de
stukken inpakken en zorgen dat ze op een veilige plaats worden bewaard. Ik zend u
hierbij een lijst, waarop de man, die met het inpakken belast is geweest heeft aange-
teekend welke stukken in elke kist zijn geborgen. Een andere lijst waarop van elke kist
de nummers staan genoteerd van de stukken, die zich daarin bevinden, loopt maar tot
kist 18 omdat de knecht die hiervan aanteekening hield ziek werd en mij de tijd ont
brak om het zelf te doen. Ik ben nu op weg naar de bovenwindse eilanden. Ik denk wel
niet dat de oogst groot zal zijn".
De hierboven afgedrukte brief van Morren getuigt m.i. van een volledig te ver
klaren en ook bijzonder te waarderen ijver in het belang van de door hem in de
West aangetroffen archieven, dus ook van die van na 1816. Anderzijds lag de nog
al formele reactie van de Algemene Rijksarchivaris wel voor de hand. Op het de
partement van Koloniën trachtte men intussen het antwoord te formuleren op de
vraag wat er met de betreffende stukken van nog geen honderd jaar oud moest
gebeuren:
"Terugzenden naar de kolonie schijnt in elk opzicht onraadzaam. Zij zullen dus hier
behooren te blijven en het beste zou dan wezen dat alles hiér geborgen werd om (het)
later, zoodra er weder oude archieven van het Departement van Koloniën voor over
brenging in aanmerking komen, deze Surin(aamsche) archivalia mede te doen verhuizen
naar het Rijksarchief'
In het hiervoor genoemde (zie blz. 5, 6 en 9) Koninklijk Besluit van 22 december
1915 (nr. 518) worden regels getroffen voor de in Suriname aanwezige openbare
en notariële archieven. Het betreffende K.B. ontstond mede door het ook reeds
vermelde K.B. van 13 januari 1854 (Gouvernementsblad nr. 3).
Artikel 1 machtigt de Gouverneur van Suriname om "van Bestuurswege beheerd
wordende archieven in de kolonie, dagteekenende van vóór 27 februari 1816 naar
Nederland te doen overbrengen ter verder bewaring in het Algemeen Rijksarchief
te 's-Gravenhage".
Artikel 2 bevat een aanvulling van artikel 59 van het Reglement op het Notaris
ambt in de kolonie van Suriname van 4 september 1868 en geeft de Gouverneur
het recht om ook de minuten, registers en repertoria van vóór 27 februari 1816
naar Nederland over te brengen.
Wijziging van artikel 1 zou niet nodig zijn, omdat dit voornamelijk bedoeld was
om "een voorschrift te geven omtrent de toegankelijkheid van deze stukken voor
het publiek. Wanneer die stukken hier blijven, zijn zij niet voor het publiek toe
gankelijk, zoodat het K.B. van 1854 (Gouvernements Besluit nr. 3) zij het ook
met wat meer omslag, op deze stukken van toepassing kan blijven. Er staat nl.
niet in dit besluit, dat alle stukken in de kolonie moeten blijven".
De Algemene Rijksarchivaris zou zich echter wèl moeten afvragen of wijziging
van artikel 2 van het genoemde besluit noodzakelijk kon zijn, indien tussen de
[247]