part van hoofdstuk 1 over de traditie van het verlicht aristocratisme biedt een nuttig kader voor GK's politieke denken, dat sterk sterker dan Verberne meende door Montesquieu is beïnvloed, zoals de schrijver in het tweede deel van dit hoofd stuk aantoont. Hier opent de discussie al: in tegenstelling tot De Wit meent Van der Hoeven dat men de Grondwettige Herstelling van Nederlands staatswezen waarin passages staan die zich als kritiek op GK's ideeën laten lezen niet kan kwalificeren als het programma der "aristocratische patriotten" (een term die De Wit overigens op de geciteerde plaatsen in zijn dissertatie niet hanteert). Schrijver ziet er veeleer het programma der gematigde burgerlijke patriotten in (p. 24 en 172). Aan GK's gedeeltelijk aktieve ambtelijke leven in de periode tussen 1787 en 1814 is het tweede hoofdstuk gewijd, waarin Van der Hoeven deze "onromantische persoon lijkheid" (43) als conservatief hervormer "ergens" tussen Verlichting en Romantiek plaatst. Op grond van een aan Epstein2 ontleende classificatie van typen conser vatieven komt de schrijver tot een genuanceerder karakterisering van GK als "refor mistisch conservatief" (33) of "conservatief hervormer" (43). In tegenstelling tot De Wit ziet Van der Hoeven al vóór 1795 aanwijzingen dat GK zich uit zijn starre conservatisme heeft losgemaakt. Die tegenstelling met De Wit is overigens met zo bar duidelijk. Het is evident hoe persoonlijke sympathie en subtiele accentverschillen ook hier tot heel verschillende waardering door geschiedschrijvers kan leiden. Men zie "schrijvers tirade tevens een politiek credo op blz. 53, waar hij stelt dat De Wit het hervormingsstreven van GK en, later, van de moderaten miskent en ten onrechte als starre behoudzucht veroordeelt. Tussen deze laatste en de radicale ver nieuwingsdrang lag een acceptabele middenweg: "Het bewaren van een zinvolle band met het verleden was zeker geen verwerpelijk streven in een tijd van revolutio naire vernieuwing." De gesignaleerde hervormingsbereidheid vindt de schrijver bij GK ook rond 1813 terug. Van Hogendorp beoogde met zijn hervormingen aanpas sing van het oude aan het nieuwe. Het eigenaardige bij GK is echter dat hij het "nieuwe" niet als zodanig wenste te erkennen: hij wilde dat nieuwe (met name de eenheidsstaat en het nationale koningschap) "terugvinden" in het verre verleden, in een ontwikkeling die begonnen was onder de Bourgondiërs en Habsburgers. Als preludium op de centrale vraag van zijn studie dient het derde hoofdstuk, waarin de schrijver een poging doet het ongrijpbare "liberalisme" van de eerste decennia van de 19de eeuw te vatten. Het is een goede samenvatting die vanzelfsprekend resulteert in een genuanceerd beeld: er was toen immers nog geen sprake van een liberale leer; er waren slechts liberalen van diverse pluimage. Wat Nederland betreft, ziet Van der Hoeven geen aanleiding om van een rechtstreekse afstamming van het liberalisme uit het democratische patriottisme te spreken. Liever onderscheidt hij, met H.H. Zwager, twee soorten liberalisme een democratisch en een aristo cratisch die overeenkomen met de oudere twee typen patriottisme. Zijn laatste hoofdstuk wijdt de schrijver aan een toetsing van GK's denkbeelden in de periode, waarin de grondwet de basis was geworden van de nieuwe staat, maar waarin GK na zijn conflict met de koning geen beleidsbepalende rol meer kon spelen. Zijn oppositionele rol bracht GK bijna als vanzelf in strijd met het kamp der 2 Klaus Epstein, The genesis of German conservatism. Princeton N. J. 1966. [176] "absolutisten'. Zijn liberalisme betekent in de eerste plaats anti-absolutisme. De man die in 1832 van zichzelf schreef "Ik ben evangelisch, ik ben liberaal, ik ben Engelsch- gezind" had onmiskenbaar een constitutionele voorkeur, was tegenstander van 's konings centralisme en de Kon. Besluiten-regering. Fel trok hij, zoals bekend, van leer tegen wat hij als een ontkrachting van de grondwet zag vooral op financieel terrein. GK bleef vasthouden aan het dualistische stelsel; het Engelse monistische parlementaire stelsel verwierp hij. Meer dan strafrechtelijke verant woordelijkheid heeft GK nooit gewild, meent Van der Hoeven in tegenstelling tot Van der Mandele (132). De standen bleven GK's bron van politieke inspiratie zoals uit zijn geschriften over het kiesrecht blijkt. Moeten we met De Wit GK dus "ver oordelen" als conservatief of hem met Van der Hoeven zien als representant van een vroeg-19de-eeuws liberalisme van aristocratische signatuur "een vorm van liberalisme die niet van de toekomst was, maar die wel degelijk bestond en een politieke realiteit vormde" (136)? Ook andere aspecten van GK's denken neemt de schrijver onder de loep. Van Hogen- dorps pleidooien voor vrijhandel, zijn traditionele houding ten opzichte van de koloniën, zijn tweeslachtige opvattingen over het sociale vraagstuk, zijn godsdien stige tolerantie. In GK's economisch denken ziet schrijver "een mengeling van con servatieve en moderne overtuigingen" (142), doch daaruit groeide z.i., mede door GK's lezing van liberale economisten, "een voorganger van het economisch libera lisme in Nederland". Van Hogendorps houding in religieus opzicht wil de schrijver in het algemeen liberaaal noemen (153). Dat lijkt mij een nogal voorbarige conclusie. De tegenstelling tolerant/intolerant loopt immers niet per se parallel met de tegen stelling liberaal/conservatief. Na het bovenstaande zal het geen verbazing wekken als we de schrijver zien con cluderen, dat hij zijn principiële vraag naar GK's liberalisme van rond 1830 met een gekwalificeerd "ja" wil beantwoorden. Gekwalificeerd in die zin, dat dit liberalisme onmiskenbaar conservatieve tendenties in zich had. (155) Wat is nu de oogst? Van der Hoeven ziet twee wegen naar 1848: een aristocratische en een democratische. Terwijl De Wit meent (aldaar, p. 367), dat men de conservatief-liberalen van na 1848, als zij in de praktijk gemene zaak met de conservatieven maken, niet als libe ralen mag aanmerken, is Van der Hoeven blijkbaar van mening dat de conservatief- liberalen eerder tot de liberalen gerekend moeten worden. Dat zou men althans kun nen concluderen uit zijn gezegde "men kan hem [GK] daarom nog het beste zien als een voorganger van de conservatief-liberalen." (159) Het is duidelijk, dat Van der Hoeven het probleem in de titel van zijn boek te scherp heeft gesteld. Het is, dunkt mij, zijn verdienste dat hij door een systematische studie van GK's politieke en economische denkbeelden ons een beter inzicht heeft gegeven in diens evolutie. Hij wijst De Wits voorstelling af, maar kan die van Colenbrander en Van der Mandele ook niet zonder meer aanvaarden. Kortom, er is een beeld met vele schakeringen en nuancen ontstaan. Mij dunkt, dat die nuances echter tevens het beeld hebben vertroebeld. Soms maakt de schrijver een onderscheid tussen liberalis me tout court en vroeg-liberalisme; soms wordt GK aangeduid als een voorganger van het (economisch) liberalisme, dan weer als een voorganger van de conservatief- [177]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1977 | | pagina 41