terechtzitting afspeelt»8. t 1Q, Intussen heeft de ontwikkeling van de wetgeving in de tweede helft van de 19de en in deze eeuw in toenemende mate tussenvormen tussen de contentieuze, con tradictoire dagvaardingsprocedure en de voluntaire requestprocedure te zien ge geven. Zo werden bij de Wet van 13 juli 1907 S.193 in het W.v.B.Rv. de artt. 125a-125f ingelast, regelende "de wijze van procederen in zaken, betrekkelijk tot eene arbeidsovereenkomst, tot eene collectieve arbeidsovereenkomst of tot zekere aannemingen van werk". Deze procedure vangt aan met de indiening van een - ongezegeld verzoekschrift ter griffie van het Ktgr. door de "eischende partij. De griffier geeft de "wederpartij" per aangetekende "dienstbrief" kennis van de door de Ktr. bepaalde dag en uur van de (openbare) terechtzitting, waarop de zaak zal "dienen", welke kennisgeving geldt als dagvaarding, althans ten opzichte van partijen (art. 125d Rv.). De rest van deze procedure verloopt geheel als die in een contentieus geding. Trouwens, ook in meer eigenlijke requestprocedures bestaat voor de "gerequestreerde" - de "tegenpartij" van de requestrant, degene wiens belangen zich verzetten tegen de verzochte voorziening soms de ge legenheid een soort contra-verzoekschrift ("verweerschrift", antidotaal request) in te dienen. Daardoor is het steeds moeilijker geworden een materieel criterium aan te geven voor het onderscheid tussen contentieuze en voluntaire jurisdictie. De procedurele voorschriften ter zake van andere buitengerechtelijke zaken dan die, welke gerekend kunnen worden tot het traditionele begrip voluntaire juris dictie in enge, privaatrechtelijke zin ten slotte, zal men in de desbetreffende voor schriften zelve moeten trachten te vinden. Zo b.v. die betreffende de bemoeiingen van de Ktr. ingevolge de Wet van 27 april 1884 S.96 tot regeling van het staats toezicht op krankzinnigen in die wet (artt. 12-19 en 41). Evenzo vindt men de procedurele voorschriften t.z.v. de bemoeiingen van de Ktr. ingevolge de Wet van 7 september 1896 S.154 tot regeling van het kiesrecht in die wet zelve (artt. 36-39). Hoewel ingeleid door een verzoekschrift aan de Ktr., was deze procedure, die wijziging van een zgn. kiezerslijst tot inzet had, naar haar aard een contentieuze procedure tussen de requestrant en het betrokken gemeentebestuur09, waarbij de Ktr. in wezen als administratief rechter fungeerde (administratieve rechtspraak). 11.4. De griffier. Zowel bij de eigenlijke rechtspleging als bij het beheer van de griffie het bureau van het kantongerecht, waar de administratie van het Ktgr. berust speelde en speelt de griffier een hoogst belangrijke rol. Trouwens, het is met zijn "penne- vruchten" en met de producten van zijn administratief beheer dat de moderne gebruiker van oudere kantongerechtsarchieven wordt geconfronteerd De griffier van een Ktgr. werd door de Kroon voor een periode van vijf jaren 08 Voor andere procedurele verschillen vgl. Stein, a.w. pp. 22-23; C. W. Star Busmann. Hoofdstukken van Burgerlijke Rechtsvordering, 2e dr. Haarlem 1955 PP- 8-9: JAH' Coops, Grondtrekken van het Ned. Burgerlijk Procesrecht, 7e dr. bew. d. F.M. Wester- ouen van Meeleren, Zwolle 1957, pp. 9-10 en 265-270. 69 De artt. 38 en 39 dier kieswet spreken dan ook van wederpartij resp. partijen [144] benoemd en was "telkens weder benoembaar" (art. 37 oud R.O.). Sinds de Wet van 9 april 1877 S.73 gold voor de benoembaarheid in deze functie een minimum leeftijdsgrens van 23 jaren en moest betrokkene de Nederlandse graad van doctor in de rechtswetenschap bezitten (art. 35 oud R.O.). Bij afwezigheid of belet kon de griffier worden vervangen door een waarnemend griffier, door de Ktr. tot wederopzeggens te benoemen en te beëdigen (art. 33 oud R.O.). Soms fungeerden bij een Ktgr. meer zodanige wnd. griffiers. Sinds 1877 dienden zij ingezetene van het betrokken kanton en ten minste 23 jaren oud te zijn; gegra dueerd behoefden zij niet te zijn. De griffier mocht onder goedkeuring van de Ktr. de nodige klerken ter griffie aanstellen. De taken en daaruit voortvloeiende werkzaamheden van de griffier waren en zijn deels bij de wet geregeld in de eerste plaats in de wet R.O., het W.v.B.Rv. en het W.v.Sv. deels in "lagere" regelingen, zoals het "Reglement betreffende de wijze van eedsaflegging der onderscheidene rechterlijke ambtenaren, de afwezigheid, de afwisseling en de orde van de inwendige dienst van de Hoge Raad, gelijk mede van de Hoven en Rechtbanken", het zgn. "Reglement I" (Regl. I)70. Wat. zijn ambts verrichtingen betreft dient om redenen van inzichtelijkheid onderscheid gemaakt te worden tussen die, welke als directe bijstand aan de Ktr. bij de uitoefening van diens rechterlijke taak te beschouwen zijn, en de overige. II.4.a. Directe bijstand bij de rechtspleging. Ingevolge art. 65 Regl. 1 diende de griffier op terechtzittingen "van het begin tot het einde" aanwezig te zijn en "aldaar de pen te voeren". Deze ambtsplicht had een soort "voorwerking" in die zin, dat de griffier een "rol" van civiele contentieuze en één van strafzaken bijhield, d.w.z. een lijst van op elke openbare terechtzitting in civiele resp. strafzaken te behandelen zaken. De ter civiele- of strafzitting dienst doende deurwaarder riep aan de hand van deze "rollen" de voorkomende zaken successievelijk af (vgl. art. 6 Regl. IV oud). Het "houden" van zulke "rollen" was de griffiers van de rechterlijke colleges (arrondissementsrechtbanken, gerechtshoven, H.R.) dwingend voorgeschreven door art. 35 Reglement I71. Zeker voor wat civiele zaken betreft vervulden de "rollen" bij die colleges een uiterst belangrijke functie, omdat de civiele contentieuze procedure daar voor een belangrijk deel schriftelijk is en zich op zgn. "rolzittingen" waar de procureurs van partijen verschijnen voor het overleggen en wisselen van stukken afspeelt72. Strikt genomen was het houden van "rollen" de kantongerechtsgriffiers echter niet voorgeschreven, zulks omdat de contentieuze procedures voor de Ktr. in beginsel mondelinge procedures waren, zich afspelend op openbare terechtzittingen. Feitelijk evenwel werden zul ke "officieuze" rollen veelal toch gehouden om practische, organisatorische re denen73. In strafzaken was de gang van zaken deze, dat de ambtenaar van het 70 Bijl. bij K.B. van 14 sept. 1838 S.36 ex art. 19 R.O. De artt. 61-76 (oud) betreffende griffiers. Een andere bijlage bij dit K.B., Regl. IV, had betrekking op de deurwaarders. 71 In civilibus sinds 1896 ook door de artt. 135 en 139. Rv. 72 Vgl. Coops, a.w. 20 en 60 (rolzittingen, rolrechter, rolproces). 73 Vgl. Van der Kemp, a.w. pp. 355-356.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1977 | | pagina 25