heizen de namen en woonplaats der partijen, de "gronden der uitspraak, zoo wat
de daadzaken" i.e. feiten "als het regtspunt, ieder afzonderlijk, betreft", de
eigenlijke beslissing (het zgn. dispositief of dictum) en de naam van de Ktr.M. Dat
echter niet het gehele vonnis in extenso ter terechtzitting werd uitgesproken blijkt
uit art. 62 Rv., dat bepaalt, dat "expedities" i.e. afschriften van het (minuut
vonnis nevens de reeds genoemde elementen nog moeten bevatten: de conclusien
van partijen "en wanneer die bij den kantonregter niet schriftelijk zijn genomen,
alsdan de daarvan door den griffier gehoudene aantekeningen' de vermelding
dat het vonnis in het openbaar is uitgesproken en de datum van de uitspraak. Wat
de genoemde artikelen niet vermelden zijn de volgende elementen: de plaats waar het
vonnis werd uitgesproken, de naam van de griffier, die bij de uitspraak tegen
woordig was, en eventueel de naam der gemachtigden van partijen.
II.3.b. De rechtsgang in strafzaken.
Een "rechtsgeding" wegens een of meer "overtredingen van policie werd eveneens
aanhangig gemaakt door een dagvaarding vanwege het openbaar ministerie bij
het kantongerecht (art. 252 oud Sv. 1830). Een "vaste" professionele vertegenwoor
diger van het O.M. bij de kantongerechten, de zgn. Ambtenaar van het O.M. bij het
Ktgr., deed eerst in 1877 zijn intrede (Wet van 9 april 1877 S. 73). Voordien werd
het O.M. bij een Ktgr. in strafzaken waargenomen door het hoofd van het ge
meentebestuur der gemeente, binnen welke zo n Ktgr. zittingen hield; deze kon zich
echter door een commissaris van politie, een lid van het gemeentebestuur of met
goedkeuring van de procureur-generaal bij het provinciaal gerechtshof, binnen
welks rechtsgebied dat van een Ktgr. gelegen was een "bijzonderen persoon"
(art. 45 oud R.O.) doen vervangen.
De dagvaarding, die door een deurwaarder of een "dienaar van de openbare
macht" b.v. een rijksveldwachter aan de gedaagde of aan zijn woonplaats
betekend werd met achterlating van een afschrift (art. 224 oud, resp. art. 7 nw
Sv. 1830), moest op straffe van nietigheid behelzen "eene opgave van het feit" (art.
223 oud Sv. 1830), d.w.z. het telastegelegde feit, sinds 1886 ook een vermelding
van de tijd en plaats waarop alsmede van de omstandigheden waaronder het feit
gepleegd was (art. 143 nw Sv. 1830). De 'beklaagde kon dan overigens, indien
althans op het feit geen zwaardere straf dan een geldboete gesteld was, een straf
vervolging voorkomen door vrijwillige betaling van het maximum van de geldboete,
vermeerderd met de dagvaardingskosten (art. 254 oud Sv. 1830 en sinds 1886 art. 74
W.v.Sr.). Verscheen de beklaagde niet op de in de dagvaarding vermelde terecht
zitting dan werd tegen hem op vordering van de ambtenaar van het O.M. verstek
verleend, waarna het onderzoek ter terechtzitting aanving buiten zijn aanwezig
heid (art. 270 oud Sv. 1830). Na betekening aan de veroordeelde van het bij verstek
53 De overige door art. 59 Rv. voorgeschreven inhoudelijke elementen waren op het
kantongerechtsvonnis niet van toepassing. Een conclusie werd door het O.M. niet genomen
(vgl. Van der Kemp, a.w. pp. 43-44) en eventuele procureurs konden alleen als gemach
tigde optreden, niet als procureur.
[140]
gewezen veroordelend vonnis54 kon deze dan binnen een bepaalde termijn "verzet
doen" (art. 272 oud Sv. 1830).
Bleek na "uitroeping" van de zaak ter terechtzitting door de aldaar dienstdoende
deurwaarder de beklaagde in persoon of bij gemachtigde verschenen te zijn55, dan
ving het onderzoek ter terechtzitting aan met het zgn. identiteitsverhoor van de
beklaagde door de Ktr. (naam, voornaam, leeftijd, geboorte- en woonplaats, be
roep), waarna hij hem vermaande oplettend te zijn (art. 173 oud Sv. 1830). Ver
volgens droeg de ambtenaar van het O.M. de zaak voor d.w.z. hij las de
dagvaarding voor de griffier las het proces-verbaal van de opsporingsambtenaar
voor, waarop na een eventueel getuigenverhoor en de eventuele vertoning van
"stukken van overtuiging" zoals in beslag genomen voorwerpen waarmee de
overtreding begaan werd de ondervraging van de beklaagde plaatsvond (art.
228 oud Sv. 1830). Daarna "nam" de ambtenaar van het O.M. zijn requisitoir50
de op schrift gestelde vordering van het O.M. legde hij vervolgens aan de Ktr.
over waarop de beklaagde en zijn eventuele raadsman mochten antwoor
den. Op dat antwoord van de beklaagde mocht de ambtenaar van het O.M. dan
desgewenst op zijn beurt weer antwoorden, maar het "laatste woord" moest aan
de beklaagde en zijn eventuele raadsman gelaten worden (art. 229 oud Sv. 1830),
sinds 1886 zelfs op straffe van nietigheid (art. 189 nw Sv. 1830).
Dit alles en eventueel nog meer, want van allerlei mogelijke "incidenten" is in
het voorgaande afgezien geschied zijnde op een en dezelfde terechtzitting
of op meer terechtzittingen na even zovele "schorsingen" van het onderzoek door
de Ktr. sloot de Ktr. het onderzoek ter terechtzitting, waarna hij ofwel ter
stond ofwel op een latere openbare terechtzitting uitspraak deed. In het laatste geval
mocht de uitspraak niet later dan acht dagen na de dag van de sluiting van het
onderzoek laatstgenoemde dag daaronder begrepen plaatsvinden (art. 205
oud Sv. 1830). In 1886 werd die termijn tot veertien dagen verlengd (art. 209 nw
Sv. 1830).
Wafdë" inhoud van die uitspraak betreft: de Ktr. moest n.a.v. de dagvaarding en
het onderzoek ter terechtzitting beslissen over (art. 206 oud, resp. 211 lid 1 nw
Sv. 1830):
1°. het bewezene of niet bewezene der feiten;
54 De uitspraak van de Ktr. kon ook vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging in
houden. Vgl. artt. 207 en 210 oud Sv. 1830.
55 Een schriftelijke volmacht was vereist. Vgl. art. 253 sub 1° oud Sv. 1830. Deze (of een
authentiek afschrift zo de volmacht bij notariële acte verleend was), moest aan het proces
verbaal der terechtzitting worden gehecht. (Vgl. art. 253 sub 2° nw Sv. 1830).
Sinds 1886 was geen vertegenwoordiging toegestaan als de beklaagde vervolgd werd t.z.v.
stroperij (een misdrijf!) of de Ktr. zijn persoonlijke verschijning beval. De beklaagde
kon uiteraard een procureur of advocaat machtigen hem te vertegenwoordigen, al ver
schilde die dan in niets van een gemachtigde niet-procureur. Maar ook kon hij zich door
een "raadsman" doen bijstaan; deze raadsman moest advocaat of procureur zijn. Vgl.
A. A. de Pinto, Het herziene W.v.Sv. enz., dl. II, pp. 360-361.
56 Hetwelk zich zeer wel beperken kon tot voorlezing van de vordering van het O.M.
[141