ambtshandelingen verrichten in de sfeer van het strafrecht37 en in die van het administratieve recht38. Tal van 19de- en vroeg-20ste-eeuwse wetten en K.B.'s wijzen de Ktr. aan tot het verrichten van bepaalde buitengerechtelijke ambtshandelingen of tot het nemen van bepaalde buitengerechtelijke39 beslissingen, alle even zovele attributies van rechtsmacht. Zo b.v. de 19de-eeuwse registratie- en successiewet geving, de Wet van 27 april 1884 S.96 tot regeling van het staatstoezicht op krank zinnigen, de Wet van 5 aug. 1850 S.45 tot regeling van het recht van onderzoek (enquête) enz. Van der Kemps' degelijke en uitvoerige boek over de 19de-eeuwse kantongerechtspractijk levert wat dit betreft een ware "Fundgrube" van varië teiten op40. In navolging van de door deze schrijver gebezigde terminologie zou ik in al deze gevallen dan ook liever willen spreken van de rechtsmacht van de Ktr. in extra-judiciële oftewel buitengerechtelijke zaken41. II.2.d. Relatieve competentie. Wat betreft de distributie van kantonrechterlijke rechtsmacht dient te worden onderscheiden tussen de drie soorten hiervoor sub II.2.a-c behandelde zaken. In civiele contentieuze zaken dient de vraag, welke absoluut competente kanton rechter van welk kanton bevoegd is tot kennisneming van een bepaalde rechts vordering in een bepaald geval beantwoord te worden aan de hand van de desbetref fende regels in het Wetboek van Burgelijke Rechtsvordering (artt. 97 en 98 oud). Hoofdregels waren, dat "in zaken die zuiver personeel" waren "of tot roerende goederen betrekking" hadden gedagvaard moest worden voor de Ktr. van ge- daagdes woonplaats (art. 97 lid 1 oud Rv., forum domicilii), terwijl in zaken betrekkelijk schade aan of herstel c.q. ontruiming van onroerend goed gedag vaard moest worden voor de Ktr. van het kanton "waarin het goed gelegen" was (art. 98 lid 1 oud Rv., forum rei sitae). Wat betreft de betrekkelijke bevoegdheid van de Ktr. in strafzaken dient te worden onderscheiden tussen de regeling vóór en na 1886; in beide regelingen werd echter de relatieve competentie van de Ktr. afgeleid van die van het O.M. ter zake van het instellen van een strafvervolging. Vóór 1886 ontbrak in het "oude", van 1838 tot 1926 gegolden hebbende, Wetboek van Strafvordering een uitdrukkelijke be- 37 B.v. bij het "nasporen" van weggenomen goederen (art. 34 Sv. 1830), als opsporings ambtenaar (art. 8 Sv. 1830) en als hulpofficier van justitie (art. 34 Sv. 1830) bij het doen van huiszoekingen in geval van belet van de rechter-commissaris (art. 112 Sv. 1830) enz. Vgl. uitvoeriger: Van der Kemp, a.w. pp. 272-296. 38 B.v. bij de beëdiging van bepaalde ambtenaren (vgl. K.B. van 17 december 1851 S.116 artt. 16 en 17), bij de benoeming en beëindiging van een wnd. griffier (art. 33 oud R.O.), bij de uitzetting van bepaalde vreemdelingen (Wet van 13 aug. 1849 S.39 artt. 10 en 11bij het nummeren en waarmerken van registers van gedane protesten van wissel brieven (art. 183 W.v.Kh.) en hypotheekregisters (K.B.'s d.d. 1 aug. 1828 S.52 en 8 aug. 1838 S.27). 39 D.w.z. niet ter openbare terechtzitting genomen of te nemen, althans uitgesproken of uit te spreken. 40 Vgl. Van der Kemp, a.w. pp. 272 e.v. en 511 e.v. 41 Die in zaken van voluntaire juridictie in de eerder genoemde enge, privaatrechtelijke zin is daaronder uiteraard begrepen. [136] paling omtrent de betrekkelijke bevoegdheid tot strafvervolging t.z.v. politie-over- tredingen van de ambtenaren van het O.M. bij de kantongerechten. In de practijk behielp men zich met analogische toepassing van art. 23 (oud) Sv. 1830, dat m.b.t. de officieren van justitie bij de arrondissementsrechtbanken gelijkelijk bevoegd verklaarde de O.v.J. van het arrondissement, waarin het misdrijf begaan was, die van het arrondissement waarin de beklaagde woonde en die van het arrondissement waarin de beklaagde werd gevonden42. Een en ander met dien verstande, dat bij "gelijktijdige bemoeijing" van twee of meer der genoemde officieren de "vroeger" in deze rangschikking geplaatste officier de voorrang had (art. 23 oud lid 2 Sv. 1830). Dusdoende waren met inachtneming van laatstgenoemde verfijning in begin sel gelijkelijk relatief competent de Ktr. van het kanton waarin de overtreding begaan was (forum delicti commissi), die van het kanton waarin de beklaagde woonde (forum domicilii) en die van het kanton waarin de beklaagde "gevonden" d.w.z. aangehouden was (forum deprehensionis). Bij Wet van 5 januari 1886 S.5 werd een nieuw artikel 22 ingevoegd in het W.v.Sv. 1830, waarvan het eerste lid luidde: "De ambtenaar van het openbaar ministerie bij het kantongeregt is belast met de vervolging van het in het kanton gepleegde strafbaar feit, dat tot de bevoegdheid van den kanton-regter behoort". Dien volgens was voortaan in beginsel bevoegd de Ktr. van het kanton waarin het feit gepleegd was. Aan dit beginsel gaf de wetgever vooral de voorkeur met het oog op overtredingen van plaatselijke verordeningen43. Het "nieuwe" sinds 1926 vigerende W.v.Sv. keerde in beginsel weer terug tot het oude stelsel (vgl. artt. 3 j° 2 W.v.Sv. 1921). Wat ten slotte de betrekkelijke bevoegdheid van de Ktr. in de zgn. extra-judiciële zaken betrof waaronder die van zgn. voluntaire jurisdictie hiervoor valt moei lijk een algemene regel te geven, al was veelal die Ktr. relatief competent, in wiens rechtsgebied degene, te wiens behoeve een bepaalde kantonrechterlijke voorziening verzocht werd, gedomicilieerd was. Hieromtrent gaven de meeste voorschriften de Ktr. rechtsmacht in zulke zaken attribuerende, eigen bepalingen, overigens niet steeds en evenmin steeds van gelijke aard. II.3. De rechtsgang. Zowel de inventarisator van kantongerechtsarchieven als de "gebruiker" daarvan zal kennis van althans de hoofdlijnen van de rechtsgang in de verschillende soorten, hiervoor sub II.2.a-c genoemde, zaken niet kunnen ontberen, daar het overgrote deel van de archivalia van elk kantongerechtsarchief a.h.w. de schriftelijke "con densatie" vormt van de gevoerde procedures. Aan een naar volledigheid strevende schets van de rechtsgang in civiele contentieuze zaken, in strafzaken en in zaken van voluntaire jurisdictie de in te stel'en gewone en buitengewone rechtsmiddelen daaronder begrepen kan in het kader van deze bijdrage niet worden gedacht. 42 Vgl. Van der Kemp, a.w. pp. 123-124 en H.R. 26 okt. 1885 W.5226. 43 Vgl. Van der Kemp, a.w. p. 124 en uitvoeriger: A. A. de Pinto, Het herziene Wetboek van Strafvordering, dl. I Zwolle 1886 pp. 176-177.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1977 | | pagina 21