[135]
Hoger beroep op de arrondissementsrechtbanken was niet mogelijk als tegen zo'n
"politie-overtreding" "geene hoogere of andere straf" bedreigd was dan een geld
boete van maximaal 20,25
De genoemde "overtredingen van politie" waren overigens niet alleen te vinden in
het derde boek van de C.P., maar ook in andere wetten en verordeningen (algemene
maatregelen van bestuur, provinciale en gemeentelijke verordeningen, waterschaps
keuren26). Belastingovertredingen waren echter aan de kennisneming van de Ktr.
onttrokken27. Het sedert september 1886 geldende Wetboek van Strafrecht kent
echter een tweedeling van strafbare feiten in "misdrijven" (bk. II) en "overtredingen"
(bk. III), welke laatste categorie echter niet geheel identiek is met de vroegere "con
traventions" van de C.P. In verband hiermede werd bij de Wet van 26 april 1884 S.92
art. 44 R.O., regelende de absolute competentie van de kantonrechters in strafzaken,
als volgt gewijzigd:
1. De kantonregters vonnisen over strooperij, bedoeld bij artikel 314 van het
Wetboek van Strafrecht, en over alle overtredingen, waarvan de kennis
neming niet aan een andere regter is opgedragen28.
2. Hunne vonnissen zijn aan hooger beroep onderworpen, met uitzondering van
het geval dat tegen het feit geene andere straf is bedreigd dan geldboete van
ten hoogste vijf en twintig gulden".
De overtredingen "nieuwe stijl" beperkten zich echter geenszins evenmin als de
vroegere "policie-overtredingen" tot die, opgesomd in boek III van het W.v.Sr.,
maar ze omvatten ook allerlei andere als zodanig gequalificeerde strafbare feiten,
voorkomend in verdragen, in andere wetten in formele zin, in algemene maatregelen
van bestuur, provinciale- en gemeenteverordeningen en waterschapskeuren29.
II.2.C. Absolute competentie in buitengerechtelijke zaken.
De hierboven in hoofdlijnen weergegeven regeling van de absolute competentie
van de Ktr. is niet alleen "en détail" onvolledig. Buiten beschouwing toch werden
25 Art. 44 lid 2 R.O. (oud).
26 Pas de Wet van 9 oct. 1841 S.42 ontnam de besturen van waterschappen hun "rechts-
magt" in de zin van rechtsprekende bevoegdheid. Overtredingen van waterschapskeuren
werden sedertdien door de Ktr. berecht (vgl. art. 5 lid 2 Keurenwet en voor de toestand
voordien de artt. 1-6 van de Wet van 12 juli 1855 S.102).
27 Art. 44 lid 3 R.O. (oud).
28 Hiertoe behoorden b.v. de overtredingen van de artt. 432 en 433 W.v.Sr. (bedelarij
en landloperij), ten aanzien waarvan art. 56 R.O. alstoen de arrondissementsrechtbanken
bevoegd verklaarde, evenals trouwens t.a.v. belastingovertredingen.
29 Voor een uitvoerige opsomming vgl. Van der Kemp, a.w. pp. 77-123. Voor wat betreft
de algemene maatregelen van bestuur, zij er nog op gewezen, dat art. 56 (leden 2-3) der
in 1887 gewijzigde grondwet te dien aanzien bepaalde: "Bepalingen, door straffen te
handhaven, worden in die maatregelen niet gemaakt dan krachtens de wet. De wet regelt
de op te leggen straffen". Nochtans duurde het nog tot 1 september 1893 eer art. 1 van het
"blanketwetje" van 6 maart 1818 S.12, in het algemeen straf bedreigend tegen overtreding
van bepalingen van algemene maatregelen van "inwendig" bestuur, voorgoed afgeschaft
werd. Vgl. uitvoeriger: F.F.X. Cerutti, Hoofdstukken uit de Nederlandse Rechtsge
schiedenis, uitgeg. d. G.C.J.J. van den Bergh, Nijmegen 1972, pp 258-332.
[134]
gelaten die vele gevallen, waarin de Ktr. q.q. optrad zonder dat het daarbij ging
om de berechting van een geschil tussen particulieren onderling of om de berechting
van overtredingen in strafrechtelijke zin. Naast de zgn. contentieuze jurisdictie
oftewel eigenlijke rechtspraak van de Ktr., waarbij het steeds ging en gaat om
een gestelde schending van een of meer rechtsnormen, stond en staat hoe
tempore nog steeds -diens zgn. voluntaire jurisdictie oftewel vrijwillige rechtspraak
ook wel "oneigenlijke" rechtspraak genoemd), waarbij de Ktr. veeleer desverzocht
als administratief orgaan optreedt om bepaalde door het privaatrecht beschermde
belangen tot gelding te brengen door het verrichten van bepaalde ambtshandelingen
of door het nemen van een beslissing ter zake. Voorbeelden van uitoefening van deze
voluntaire kantonrechterlijke jurisdictie zijn o.m. de benoeming van voogden en
toeziende voogden30, het verzegelen of ontzegelen van boedels31, het verlenen van
zgn. beperkte handlichting aan minderjarigen32, het verlenen van toestemming tot
het verrichten van bepaalde rechtshandelingen in het kader van het hen toever
trouwde vermogensbeheer aan voogden en curatoren33, het afgeven van een zgn. acte
van bekendheid aan personen, die in de onmogelijkheid verkeren een geboorteacte
te produceren bij gelegenheid van een voorgenomen huwelijk34, enz.35. Voor zover
er in deze en dergelijke gevallen sprake is van een "freies Ermessen" van de Ktr.
gaat het veelal om een beoordeling van het belang dat hij, te wiens behoeve een voor
ziening gevraagd wordt, daarbij heeft.
In de literatuur op het gebied van het burgelijk procesrecht wordt zij het min of
meer onuitgesproken het begrip voluntaire jurisdictie nogal eens beperkt tot
de privaatrechtelijke sfeer36. Op zich zelf is daartegen uiteraard geen bezwaar, mits
men maar in het oog houdt, dat voor zover de Ktr. q.q. optrad en optreedt bui
ten het terrein van de civiele contentieuze rechtspraak en buiten dat van de straf
rechtspraak het lang niet altijd ging en gaat om het tot gelding brengen
van private belangen, m.a.w. om voluntaire jurisdictie in de evengenoemde enge
zin. Zo zien wij de 19de- en vroeg-20ste-eeuwse Ktr. niet zelden buitenprocessuele
30 Vgl artt. 413 e.v. (oud) B.W.; artt. 422 e.v. (oud) B.W.
31 Vgl. artt. 520, 1056, 1174 (oud) B.W. j° artt. 658 e.v. Rv.
32 Vgl. art. 480 (oud) B.W.
33 Vgl, o.m. artt. 447 leden 1 en 3, 451, 452, 454, 456, 458, 459, 460-466 (oud) B.W.,
als gewijzigt bij de Wet van 18 april 1874 S.68 tot overbrenging van enkele bevoegdheden
der arrondissementsrechtbanken bij de kantonrechters, alsmede art. 506 (oud) B.W.
34 Vgl. artt. 127-128 (oud) B.W.
35 Voor een uitvoeriger opsomming vgl. Van der Kemp, a.w. pp. 511-703.
36 Zo b.v. J.A.H. Coops, Grondtrekken van het Nederlands Burgerlijk Procesrecht,
7e dr. bew. d. F. M. Westerouen van Meeteren, Zwolle 1957 p.9 door het privaat
recht beschermde belangen tot gelding te brengen zonder dat daarbij echter van een eigen
lijken rechtsstrijd stprake is"); vgl. P. A. Stein, Compendium van het burgerlijk proces
recht, Deventer 1968 p.20 e.v., die de "oneigenlijke rechtspraak" beschouwt als een
onderdeel van het burgerlijk procesrecht; vgl. C.W. Star Busmann, Hoofdstukken van
Burgerlijke Rechtsvordering, 2e dr. Haarlem 1955 p.8, volgens wie zowel de eigenlijke als
de oneigenlijke rechtspraak nastreven "de handhaving der burgerlijke rechtsorde".