r$ SST
ATaToTniêuTie r-r 'h van de
door tal van nieuwe 19de- en 20ste-eeuwse wetten telkens allerlei nieuwe taken
aan de kantonrechters toebedeeld". Daarom zij te dezen volstaan met een summiere
Ï!f Van enkele hoofdzaken, uitgaande van de Wet R.O., zoals die in october
loJö luidde.
II.2.a. Absolute competentie in civiele contentieuze zaken.
In civiele zaken was het systeem van attributie van rechtsmacht aldus, dat de arron-
ïssementsrechtbank beschouwd werd als de "gewone" rechter in eerste aanleg tenzij
en voor zover een andere soort gerecht in absolute zin competent verklaard was"
Ter kenmsneming van de kantonrechters nu stonden, indien deze niet méér beliepen
an 200 en zulks behoudens hoger beroep indien ze meer dan 50,— beliepen-
i alle louter personele" rechtsvordingen";
2°. alle rechtsvordingen tot betaling van renten, huren en pachten, alsmede die tot
betaling van interessen of gedeelten van inschulden zelfs in geval de rente,
de huur, de pacht of de hoofdsom der inschuld meer dan ƒ200— bedroes'
mits de rechtstitel niet werd betwist".
Voorts stonden ter kennisneming van de kantonrechters - zonder hoger beroep
in ten ze met meer dan 50,— beliepen en behoudens hoger beroep "tot welke
som de vordering zich mogt uitstrekken":
3°. de rechtsvorderingen tot vergoeding van schaden, hetzij door mensen, hetzij
door dieren toegebracht aan land, houtgewas, boom-, tuin-, of veldvruchten;
4 de rechtsvorderingen tot zodanig herstel aan huizen, woningen, gebouwen en
pachthoeven, hetwelk volgens de wet ten laste van de huurder valt-
de rechtsvorderingen tot betaling van arbeidslonen aan werklieden, van "huren"
aan dienstboden en tot het volbrengen van wederzijdse overeenkomsten van
meesters en hunne dienstboden of arbeidslieden"".
6°. de rechtsvorderingen ter zake van "mondelingen hoon"".
v3 echter qua spelling "gemoderniseerd"
deringen
16 Art. 38 R.O. (oud).
24 eke*1927^4i5(°end5 nm' mtTsTO? We"en Va° juli 1907 SI93>
Art. 40 R.O. (oud). Latere terminologie: mondelinge belediging.
[132]
Te hunner kennismaking stonden ten slotte nog:
7°. alle rechtsvorderingen tot ontruiming van huizen, gebouwen, woningen, pak
huizen, stallen, zolders en kelders, zonder onderscheid van het bedrag der huur,
zulks indien de huurder geen schriftelijk bewijs van bestaande, vernieuwde of
verlengde huur te berde bracht en in gebreke bleef het perceel te ontruimen,
een en ander behoudens hoger beroep19;
8°. rechtsvorderingen tot ontruiming van pachthoeven, landerijen, tuin- en andere
gronden, mits de huur, over het jaar berekend, of de waarde van dien, niet
meer dan 200,bedroeg, een en ander met overigens dezelfde beperkingen
als sub 7° genoemd20;
9°. rechtsvorderingen tot ontbinding van huur en dientengevolge tot ontruiming
van de sub 1° en 8° genoemde huurobjecten, gegrond op wanbetaling van de
huurpenningen, zulks zonder hoger beroep indien de huur op jaarbasis niet
meer dan 50,bedroeg en behoudens hoger beroep indien de huur op jaar
basis niet meer dan 200,bedroeg21.
Diverse latere wetten breidden deze competentieregeling nog verder uit22.
Bovenstaande opsomming maakt duidelijk, dat het een misvatting is te menen, dat
de absolute competentie van de kantonrechters zich in civilibus "alleen maar" uit
strekte over zaken van gering financieel belang, zulks afgezien nog daarvan, dat
zulke begrippen steeds betrekkelijk zijn in die zin, dat zij gerelateerd moeten worden
aan de financiële positie van de litiganten23.
II.2.b. Absolute competentie in strafzaken.
In strafzaken moet op het stuk van de absolute competentie van de kantonrechters
onderscheid gemaakt worden tussen de situatie vóór en na 1886, daar de invoering
van het Wetboek van Strafrecht in laatstgenoemd jaar ook te dezen veranderingen
met zich bracht. Vóór 1 september 1886, dus onder vigueur van de in het Neder
lands vertaalde Code Pénal, die de strafbare feiten indeelde in "misdaden" (cri
mes), "wanbedrijven" (délits) en "policie-overtredingen" (contraventions), waren de
kantonrechters alleen t.z.v. laatstgenoemde soort strafbare feiten competent, mits
daartegen geen hogere straf bedreigd was dan gevangenisstraf van maximaal zeven
dagen en/of geldboete van 75,24.
19 Art. 41 lid 1 R.O. (oud).
20 Art. 41 lid 2 R.O. (oud).
21 Art. 42 lid 1 R.O. (oud).
22 Zo b.v. de Wet van 28 augustus 1851 S.125 tot regeling van de onteigening ten alge
menen nutte (art. 70) en de Wet van 1 juni 1861 S.53, regelende de doortocht en het
vervoer van landverhuizers, als nader gewijzigd bij de Wet van 15 juni 1869 S.124
(art. 27a).
23 Ten overvloede zij in dit verband nog gewezen op art. 43 R.O., krachtens welke
bepaling het partijen in alle geschillen welke voor dading oftewel compromis vatbaar
zijn (vgl. artt. 1888-1901 B.W.) vrijstaat in afwijking van de wettelijke regelen van attri
butie van rechtsmacht de Ktr. te adiëren, "welke ook de aard van het geschil en de
waarde van het betwiste voorwerp zij" (zgn. prorogatie van rechtsmacht).
24 Art. 44 lid 1 R.O. (oud).
[133]