in het R.A. in Gelderland te Arnhem. Mijn bevindingen bij mijn aldus plaats gevonden hebbende confrontatie met dit mij voordien onbekende 19de-eeuwse bronnenmateriaal waren van dien aard, dat het mij -afgezien van mijn directe rapportage aan de Commissie X alleszins gerechtvaardigd toescheen te trachten in breder kring belangstelling te wekken voor dit in het algemeen weinig bekende archief- en bronnenmateriaal. Vooropgesteld zij daarbij overigens, dat, zoals in de titel van deze bijdrage tot uitdrukking gebracht, mijn archivalische bevindingen gebaseerd zijn op in Gelderse kantongerechtsarchieven verrichte steekproeven. Of mijn daarbij opgedane be vindingen en daarop gebaseerde aanbevelingen m.m. ook op zullen gaan voor andere kantongerechtsarchieven zal het te verwachten praeadvies van de Com missie X moeten leren. II. IETS OVER KANTONGERECHTEN IN HET ALGEMEEN II.1. Rechterlijke indeling. De instelling van de kantongerechten in ons land dateert van 1838 toen, ingevolge een overigens stricto iure onwettig4 K.B. van 10 april 1838 S.12, "met den klokslag van middernacht tusschen den 30sten September en den lsten October" in werking trad de Wet op de Zamenstelling der Regterlijke Magt en het Beleid der Justitie van 18 april 1827 S.20 (zgn. Wet R.O.). Deze wet, die, zij het veelvuldig gewijzigd, heden ten dage nog steeds van kracht is en a.h.w. het "fundament" vormt van de Nederlandse rechterlijke organisatie als nadere uitwerking van het destijds vijfde, thans zevende hoofdstuk van de grondwet getiteld "Van de Justitie", be paalde, destijds in art. 1, dat de rechterlijke macht - afgezien van "bijzondere kol- legiën", competent t.z.v. "bepaalde onderwerpen" zou worden uitgeoefend door: 1 de kantongerechten; 2°. de arrondissementsrechtbanken; 3°. de provinciale gerechtshoven; en 4°. de Hoge Raad5. De tweede afdeling dier wet (toentertijd omvattende de artt. 30-45) stelde nadere regels m.b.t. de kantongerechten, vnl. betreffende de samenstelling dier gerechten, de absolute competentie der kantonrechters, appellabiliteitsgrenzen en de wijze waarop het openbaar ministerie bij de kantongerechten diende te worden "waargeno men". Ter zijde zij aangestipt, dat het rechterlijke instituut van de kantongerechten althans ten dele als opvolger te beschouwen valt van de voordien sinds de zgn. Franse tijd fungerende zgn. vredegerechten0. De beginselen van de toentertijd in 4 Vgl. A.J.M. Kunst, Historische ontwikkeling van het recht, dl. I 2e dr. Zwolle 1969 p. 174. 5 In de provincie Limburg werd deze rechterlijke organisatie eerst in 1842 ingevoerd. Vgl. de Wet van 26 mei 1841 S. 17. 6 Vgl. uitvoeriger: Ch.M.G. ten Raa, De oorsprong van de kantonrechter, ac. diss. Rotterdam, Deventer 1970, vooral pp. XV-XLII. [130] de Wet R.O. vervatte rechterlijke organisatie waren betrekkelijk eenvoudig: in be ginsel kende elke provincie7 haar eigen gerechtshof, welks rechtsgebied was onder verdeeld in een aantal arrondissementen, de rechtsgebieden der arrondissements rechtbanken. Elk arrondissement was weer verdeeld in een aantal kantons, welke, doorgaans een aantal gemeenten omvattend, de rechtsgebieden der kantongerechten vormden. De precieze omgrenzing van al die rechtsgebieden was echter niet in de Wet R.O. te vinden, maar bij afzonderlijke wet geregeld. Kende de rechterlijke indeling van ons land, welke vrijwel geheel was "ingebed" in de provinciale en gemeentelijke indeling van die dagen, per 1 October 1838 naast de Hoge Raad een negental provinciale gerechtshoven, 32 arrondissementsrecht banken en 140 kantongerechten8, laatsgenoemd aantal is sedertdien verminderd tot 62°. Afgezien van allerlei incidentele reorganisaties zijn vooral de wijzigingen van de rechterlijke indeling in 187710 en 193311 zeer ingrijpend geweest, daar beide malen een aantal kantongerechten "en bloc" afgeschaft werden. Als een soort "voor trein" van de grootscheepse reorganisatie van 1877 is de Wet van 10 november 1875 S.204 te beschouwen, waarbij het aantal gerechtshoven tot vijf verminderd werd en het adjectief "provinciaal" mitsdien moest sneven, ook al bleef een zekere band met de provinciale indeling in zoverre bestaan, dat sedertdien het rechtsgebied der "hoven" althans globaal twee a drie provincies omvatte. Waren eind 1838 de kantongerechten ingedeeld in vijf "klassen", bij de Wet van 9 april 1877 S.79 werd dat aantal klassen tot drie verminderd, terwijl tevens elk kanton een "hoofdplaats" kreeg aangewezen, fungerend als "zetel" voor het desbe treffende gelijknamige kantongerecht. Deze classificatie had overigens alleen een intern-administratieve betekenis. II.2. Attributie en Distributie van rechtsmacht. Het geven van een "compleet" overzicht van de aan de kantonrechters ratione mate- riae geattribueerde en de over hen ratione personae gedistribueerde rechtsmacht12 wordt ernstig bemoeilijkt door enerzijds de schier onafzienbare veelheid van des betreffende wettelijke bepalingen vooral wat betreft de rechtsmacht van de kan tonrechters in zgn. buitengerechtelijke zaken anderzijds door de vele wets wijzigingen op dit stuk in de loop van de 19de en 20ste eeuw; daarenboven werden 7 M.u.v. Limburg (vgl. nt. 5). 8 Vgl. Kunst, a.w. p. 229 9 Vgl. de Wet van 10 aug. 1951 S. 347 houdende nieuwe vaststelling van het rechts gebied en de zetels der rechtbanken en kantongerechten, sedertdien al weer vele malen gewijzigd. 10 Vgl. Wetten van 9 april 1877 S. 74-78 (80). Aantal kantongerechten verminderd tot 107. 11 Vgl. Wetten van 17 nov. 1933 S. 601-606. 12 De uitdrukking attributie van rechtsmacht ziet op de vraag tot de berechting van welke soorten zaken een rechter bevoegd is, m.a.w. op diens absolute oftewel volstrekte rechterlijke bevoegdheid. Distributie van rechtsmacht ziet op de vraag welke van een aantal in absolute zin gelijke lijk competente rechters in een bepaald geval competent is, m.a.w. op de vraag welke absoluut competente rechter van welk rechtsgebied in een bepaald geval bevoegd is (relatieve oftewel betrekkelijke rechterlijke bevoegdheid). [131]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1977 | | pagina 18