wezen. Drs. Woelderink memoreert de conclusie van de commissie Renting, dat er
een hogere betuurslaag nodig is om tot een dekkend net van kwalitatief goed beheer
voor de archieven der lagere overheden te komen. Hij zegt, dat de feitelijke ont
wikkeling dit uitgangspunt dat indertijd niet door de ledenvergadering werd over
genomen bevestigt. Niemand gelooft dan ook in een afdoende oplossing op basis
van de te constateren groei van archivalia vanuit de tegenwoordige gemeentelijke
autonomie. Vervolgens zet hij uiteen welke oplossingen de commissie in het thans
voorliggende rapport verstrekt. Daarop aansluitend luidt het bestuursvoorstel, zo
als dat onder Ia en Ib is verwoord.
Betreffende bijlage IV, die handelt over normering en subsidiëring, deelt de voor
zitter mede, dat het bestuur een werkgroep zal formeren ter nadere bestudering van
die moeilijke materie.
Als toelichting op bestuursvoorstel II a geeft de voorzitter in het kort weer de basis
waarop het voorstel berust: het vereenvoudigen van de bestuursstructuur met zo
weinig mogelijk gemeenschappelijke regelingen en met zo groot mogelijk financiële
zelfstandigheid, anders gezegd: het leggen van de overheidstaken op dat niveau waar
ze het beste uitgevoerd kunnen worden. Het bestuursvoorstel Ila beoogt vast te
leggen, dat provincies nieuwe stijl de zorg voor de archieven van de lagere over
heden wordt opgedragen, alleen op voorwaarde dat de gemeenten in grote mate
kunnen medebepalen hoe het beheer van de overgedragen archieven zal geschieden.
Vervolgens snijdt de voorzitter aan de te weinig onderkende samenhang tussen het
bestuursvoorstel I en Ila. Het zal immers zo zijn, dat bij de bestuurlijke hervormin
gen zoveel mogelijk gebruik zal worden gemaakt van adequate voorzieningen. Bij
verwezenlijking van voorstel I zullen de archieven overal door vakkrachten worden
beheerd, hetgeen in het later stadium van samenspel tussen provincies nieuwe stijl
en gemeenten van zeer veel belang zal zijn. Geheel in overeenstemming met de
idee, dat krachtige en veelomvattende bestuurslichamen zelf over hun archieven
zullen moeten beschikken, en met de reactie van c.r.m. naar binnenlandse zaken in
december 1975, behelst het bestuursvoorstel een uitspraak over de archieven van
de provincies nieuwe stijl.
Tenslotte, zo vervolgt de voorzitter, wordt nog een kernvraag aan de orde gesteld,
nl. die van de decentralisatie van het rijksarchiefwezen in de provincie. Het rapport
gaat diep in op de aan deze mogelijke decentralisatie verbonden problemen. Ener
zijds zou decentralisatie een merkwaardige onderbreking zijn van de nauwelijks tien
jaren bestaande politiek tot centralisatie van de rijksarchiefdienst. Anderzijds cor
respondeert de decentralisatie d.w.z. de overheveling van de rijksarchieven naar
de nieuwe provinciale besturen met andere bewegingen in de sectoren welzijn en
cultuur. De voorzitter prijst de commissie, dat zij juist naar aanleiding van dit
moeilijke punt zich primair als een groep van archivarissen heeft opgesteld door op
grond van archivistieke consequenties van een mogelijke decentralisatie het begrip
"conglomeraat" in te voeren. Met dat begrip kan in alle omstandigheden verder
gewerkt worden. Ofschoon over de toekomstige situatie van de rijksarchiefdiensten
in de provincie nogal verschillend wordt gedacht, is het voor het bestuur geen reden
om de gedachten van de ledenvergadering daarover niet te peilen.
[6]
Tot besluit doet de voorzitter een beroep op alle leden een uitspraak te doen in dit
stadium van de ontwikkelingen. Wanneer er veranderingen komen in het aantal
van de provincies, de samenstelling van het takenpakket, haar financiën, in het
begrip medebewind zal de vereniging zich opnieuw moeten beraden. Het bestuur zal
niet aarzelen in die gevallen de nodige stappen te doen en opnieuw met de leden in
overleg te treden. "Slechts één omstandigheid kan verhinderen vandaag een uit
spraak te doen, nl. wanneer een groot aantal leden niet aan de stemming over voor
stel II zal willen deelnemen. Het bestuur stelt er derhalve prijs op om in het begin
van de discussie die vraag aan de orde te stellen. Immers het niet aan de stemming
deelnemen van een grote groep leden heeft een peiling tengevolge welke niet repre
sentatief geacht kan worden voor deze vereniging. In die omstandigheden, zo meent
het bestuur, is een stemming zinloos. Wel wijst het bestuur op de consequenties
van die stap, nl. dat de stem van de vereniging niet gehoord zal worden op dit
moment, noch in de commissie Archiefbeleid, noch elders. Die stem zal dan later
gehoord worden, wellicht te laat voor wezenlijke invloed op de voorbereiding van de
regeling". Drs. H. Bordewijk vraagt om de bij het bestuur ingekomen brief van de
Landelijke kring van Gemeente- en Streekarchivarissen voor te lezen. De voorzitter
zegt, dat voorlezing niet nodig is; de daarin vervatte punten heeft hij in zijn causerie
behandeld. Drs. F. C. Berkenvelder, voorzitter van de Kring, zegt dat de Kring
heeft gevraagd de voorstellen Ila, b en c niet in stemming te brengen, omdat het
begrip "medebewind" nog geheel niet is gedefinieerd en omdat omvang, takenpakket
en financiële mogelijkheden van de provincies nieuwe stijl nog onbekend zijn. Drs.
Woelderink antwoordt, dat we moeten werken met de thans ons bekende begrippen.
Wanneer daarin veranderingen optreden, zal nieuw beraad in de vereniging plaats
vinden. Drs. Berkenvelder vraagt zich af of b.v. het ministerie zich de door de VAN
bepaalde clausules zal aantrekken. De voorzitter acht dit geen juist uitgangspunt.
Immers, in ieder geval waar clausules worden opgenomen, zal die moeilijkheid zich
voordoen. De vereniging kan nu door haar stem te laten horen vanaf het begin
meespreken in de nog komende ontwikkelingen.
Mr. Ketelaar acht het noodzakelijk, dat de archiefwereld thans spreekt. Wanneer
nu niet gesproken wordt zullen anderen ministerie/volksvertegenwoordiging
zonder ons gehoord te hebben beslissingen nemen. Drs. Berkenvelder zegt, dat het
niet de bedoeling van de Kring is het rapport te laten liggen. Zij heeft het bestuur
laten weten, dat zij er prijs op stelt dat het VAN-bestuur naar bevind van zaken het
rapport zal gebruiken. Drs. Woelderink concludeert, dat op deze manier het bestuur
carte blanche zou krijgen.
A. Graafhuis wijst op twee juist verschenen proefschriften, waarvan het ene tot de
conclusie komt dat vele rapporten in de la verdwijnen, en het andere een pleidooi
houdt voor handhaving van de huidige provinciale indeling3. Hij dringt aan zich niet
van stemming te onthouden.
3 J. N. Breunese, Bestuurkundig onderzoek, 'n Evaluatie van bestuurkundig onderzoek
naar de bestuurlijke organisatie op het lokale en regionale niveau vanuit praxeologisch
standpunt. Groningen, 1976.
A. H. A. Lutters, Gedeputeerde Staten, hun taken en bevoegdheden. Utrecht, 1976.
[7]