de malaise naar beneden toe te verleggen. Dat begint op blz. 462, waar de jaarver slagen van de rijksarchiefdienst voor deze periode een onmisbare bron worden ge noemd, maar met de zachte waarschuwing "dat, zoals meestal met dergelijke versla gen het geval is, van de daarin ter sprake gebrachte afgetreden functionarissen alleen de goede zijden worden belicht". Als dat meestal het geval is (en wie zal dat ontkennen?), waarom dan die overbodige waarschuwing? Zij kan in dit verband niet anders inhouden dan de suggestie, dat de afgetreden functionarissen ook minder goede zijden hebben, gehad. Ook dat zal niemand ontkennen, geen mens is zonder gebreken, maar dan kan deze passage ook alleen maar de strekking hebben bepaalde ongenoemde personen in een minder goed daglicht te stellen. Wie dat wel mogen zijn? Niet Graswinckel, over wie de heer Duparc zich zeer prijzend uitlaat (blz. 462), maar sprekende over Hardenberg verschuilt hij zich achter de waarderende woorden aan hem gewijd door minister Vrolijk en Van der Gouw (blz. 463). Van Graswinckel is (evenals van Fruin en Bijlsma) een portret opgenomen7, waarom niet van Hardenberg? Ik vind het een pijnlijke omissie, die alweer te denken geeft. Een ander voorbeeld. Waar de moeizame uitbreiding van de personeelsformaties ter sprake komt, leest men: "Het merkwaardige was dat het initiatief tot personeelsuit breiding veelal niet uitging van de beheerders, maar van de afdeling O.K.N." (blz. 468). Met andere woorden: de schuld aan het chronische personeelstekort lag niet bij O.K.N., maar bij de rijksarchivarissen. Bewijzen ontbreken, voorbeelden worden niet genoemd. Ik heb in onze kring wel eens andere geluiden gehoord, maar als bui tenstaander van het rijksarchiefwezen kan ik niet beoordelen wie hier gelijk heeft. Het wachten is hier op de memoires van collega's van de oudere garde, die zich geroepen voelen de zaken ook eens van hun kant te belichten: ik hoop dat ze eens uit hun schuilhoeken te voorschijn zullen komen. Datzelfde geldt voor de slotpassage van het boek op blz. 487, waar men leest "dat er bij de rijksarchiefdienst zelf steeds meer krachten zijn gekomen van wie men met reden mag verwachten, dat zij het "beleid met daden"8 zullen helpen verwezenlijken". Dit is een pluim voor de jonge generatie, maar een bedekte diskwalificatie van het corps rijksarchiefambtenaren uit de jaren '50 en '60: wie de schoen past, trekke hem aan. Maar indien de heer Duparc al reden mocht hebben om bepaalde leden van dit corps een gebrek aan dadendrang te verwijten, laat hij zich dan herinneren wat Van der Haagen in zijn nota van 1945 schreef (zie hierboven) over de funeste personeelspolitiek van voor de oorlog, waardoor de beste krachten bedankten voor een karig bezoldigd bestaan bij het rijksarchiefwezen. En wie was voor die funeste politiek in hoge mate verant woordelijk? Het antwoord heeft de auteur zelf al gegeven: de afdeling K. en W.. Heeft het aan de archivarissen gelegen? De heer Duparc suggereert het, maar voert geen bewijzen aan. Maar kon hij zich wel objectief opstellen ten opzichte van perso- 7 In militaire uniform: was er van Graswinckel geen passender portret te vinden dan dit vreemdsoortige met de peinzende blik van de archivaris onder de martiale officierspet? 8 Deze woorden zijn ontleend aan de brief van het bestuur van de V.A.N. van 6 juni 1974 aan de minister van C.R.M.: "Wij zijn een politiek van beloften beu. Wij wachten op een beleid met daden". Het papier werd ongeduldig! [84] nen en gebeurtenissen, waarmee hij in zijn functie zo sterk werd geconfronteerd? Wreekt zich hier niet zijn persoonlijke betrokkenheid bij zijn onderwerp, die hem heeft doen aarzelen de opdracht te aanvaarden? Zijn boek is geen gewoon geschied werk, maar een gedenkboek en daarin vindt men zelden het hele verhaal: men hoort het maar van één kant en dat des te meer naar mate de auteur zelf bij de gebeurtenis sen betrokken is geweest. Nogmaals: ik zou het verhaal graag ook eens van de andere kant willen horen. Het spijt mij in dit verband nog te moeten wijzen op een passage op blz. 479, die ik niet anders dan ontsierend kan noemen. Daar komt het ontslag van Van der Gouw als algemeen rijksarchivaris ter sprake en kan men vernemen, dat de teleurstelling van zijn medewerkers over zijn vertrek werd gedeeld door de departementsambtena ren: "Zij hadden gehoopt, dat hij naast zijn energie, vakkennis en organisatievermo gen ook de tact en het geduld zou weten op te brengen om zijn taak succesvol te verrichten. Het heeft niet zo mogen zijn". Was het nu nodig voor nu en later in een officieel gedenkboek wereldkundig te maken wat over een nog levend persoon achter de schermen werd rondgestrooid door zijn tegenspelers, waarvan de auteur er nota bene zelf een was? Laten we het maar erop houden dat zijn pen hier is uit gegleden. Overigens verkeert Van der Gouw, als hij het verwijt van gebrek aan tact en geduld al zou hebben verdiend, in bijzonder goed gezelschap: ook de grote De Stuers "werd het soms wel eens te machtig en verloor soms zijn geduld" (blz. 7). Maar die was dan ook chef van K. en W. en geen algemeen rijksarchivaris: quod licet Iovi Een laatste punt: het boek mist een alfabetische index. Ik wil aannemen dat dit ge mis is te wijten aan tijdsgebrek, want anders is het moeilijk verklaarbaar waarom een boek van een dergelijke omvang en inhoud zonder dit onmisbare hulpmiddel voor de lezer heeft kunnen verschijnen. Mijn eindoordeel luidt: een boek met een sterk persoonlijke inslag, dat veel onthult wat we nog niet wisten, maar ook veel twijfels oproept en waarvan de titel een vlag is, die de lading maar zeer ten dele dekt. Strijd was er in de periode-De Stuers, maar tijdens het interbellum was er geen sprake van strijd en of er in de naoorlogse jaren werkelijk strijd is geleverd blijft een onbeantwoorde vraag, naast andere pi kante vragen die het boek open laat. Ik hoop, dat die vragen nog eens van de andere kant zullen worden belicht door die collega's van mijn generatie, die in rijksdienst voorop hebben gelopen in de strijd voor het cultureel erfgoed: voor het geduldige papier, dat archieven heet. W. J. van Hoboken. [85]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1977 | | pagina 46