activiteiten van de "nieuwe orde" gingen onder auspiciën van het in november 1940
opgerichte departement van volksvoorlichting en kunsten, dat onder leiding stond
van de NSB-er Goedewaagen en waarbij onder andere de kunstzaken waren onder
gebracht. De verhouding wordt duidelijk getekend door het feit, dat geen van de
ambtenaren van de afdeling K. en W. bereid was naar het foute departement over
te gaan (blz. 31). Wel werd de afdeling herdoopt in "cultuurbescherming en weten
schap" en kon zij niet verhinderen dat de aanvangsletter c van cultuurbescherming
later in een k werd veranderd een van die pietluttigheden waarmee de gehate
nieuwe orde zich ook nog belachelijk placht te maken.
Over de lotgevallen van de rijksarchieven in de oorlogsjaren is veel ontleend aan
de uitvoerige nota, die Van der Haagen hierover in april 1945 heeft opgesteld6. In
de "Nabetrachting en perspectieven" aan het slot van dit stuk worden behartigens
waardige dingen gezegd over de "groote onverschilligheid op cultureel gebied in
het officieele Nederland van voor den oorlog" en over de "funeste personeelspolitiek
van de vooroorlogsjaren", die ertoe had geleid dat de kwaliteit van de beschikbare
krachten vaak veel te wensen overliet. Het eindigt in een pleidooi voor meer over
heidszorg op dit terrein, waarin onder andere deze merkwaardige uitspraak: "Een
herrezen Nederland zonder eerbied voor de overblijfselen van zijn geschiedenis is
niet waard te bestaan, en kan ook niet bestaan" (blz. 30). Als we dat mogen geloven,
heeft het herrezen Nederland toch wel een tamelijk wankel bestaan geleid, voor
zover dit heeft afgehangen van de mate van eerbied voor de geschiedkundige over
blijfselen in de vorm van archieven.
Ook dit laat zich aan de hand van verschillende passages uit het gedenkboek over
duidelijk demonstreren. Op blz. 34 en volgende lezen we, dat de periode 1945-'65
voor de afdeling oudheidkunde en natuurbescherming niet gemakkelijk is geweest,
doordat de haar toevertrouwde belangen door de regering herhaaldelijk maar al te
gemakkelijk op de achtergrond werden geschoven. De schuld lag volgens de heer
Duparc voor een groot deel bij de ambtenaren van binnenlandse zaken en financiën,
aan wie een te grote mate van inmenging was toegekend in de zaken van O.K.N.,
waarvoor zij weinig of geen begrip hadden. Mr. F. P. Th. Rohling, sedert 1952 chef
van de afdeling, kreeg eens van zo iemand, tegenover wie hij zich geïrriteerd toonde
over de door deze functionaris gestelde vragen, te horen dat hij het recht had domme
vragen te stellen (blz. 35). Het personeelsbeleid werd bemoeilijkt door de omstandig
heid, dat de uiteindelijke verantwoordelijkheid daarvoor bij het ministerie van bin
nenlandse zaken berust, waarvan de ambtenaren, belast met het adviseren inzake be-
vorderingsvoorstellen, de vereiste deskundigheid en het wetenschappelijk niveau
missen. De heer Duparc vermeldt hier het ridicule, in onze kring niet onbekende
geval van de chartermeester eerste klas (een vooraanstaand mediaevist) wiens be
vordering tot hoofdchartermeester pas in goede aarde viel, toen een ambtenaar van
binnenlandse zaken geïmponeerd raakte door het toverwoord "diplomatiek", dat
hem tot de gedachtenassociatie bracht dat de betrokkene dan wel veel in vreemde
6 Hoe het de afzonderlijke archieven, ook die van de lagere organen, in de oorlog is ver
gaan, kan men overigens uitvoeriger nalezen in het artikel van dr. W. S. Unger, De Neder
landse archieven in de oorlog, in N.A.B. 53ste jrg. (1948-'49) blz. 101-134.
[82]
talen zou moeten corresponderen en dat gaf de doorslag (blz. 36). Ook de uit
breiding van de personeelsformaties verliep moeizaam en kwam pas zeer geleidelijk
op gang, vooral nadat de Archiefraad in 1970 zijn belangrijke advies nr. 15 over de
problemen, oplossingen en prioriteiten bij de rijksarchiefdienst had uitgebracht. De
heer Duparc erkent, dat de recente verhogingen van uitgaven voor deze dienst in
hoge mate waren geïnspireerd door en gebaseerd op dit advies van de Archiefraad
(blz. 480): men zou ook kunnen zeggen, dat het ministerie daardoor is wakker ge
schud. Dat de uitgaven voor personeel en materieel sedert 1946 reeds aanzienlijk
waren gestegen, zegt in dit verband uiteraard niet veel: de vergelijking van de be
grotingscijfers van 1946, 1956 en 1965 (blz. 468) geeft een vals beeld als men de
verhoogde loon- en prijsindex er buiten laat. De voornaamste positieve punten, die
in deze periode naar voren springen, zijn de heropening van de rijksarchiefschool
in 1955 en de totstandkoming van de Archiefwet 1962: beide voortgekomen uit
initiatieven van de archivarissen zelf. Waarbij dan nog moet worden opgemerkt, dat
de nieuwe wet evenmin als haar voorloopster tot verbetering in de toestand kon
leiden, zolang de nervus archivi ontbrak of te kort schoot.
Het lamentabele beeld, dat het gedenkboek van de naoorlogse periode geeft, is ons
niet vreemd. Ik herhaal wat ik in de aanvang al heb gezegd: wij wisten het wel,
maar nu wordt het ook eens van gezaghebbende zijde officieel geconstateerd en
gepubliceerd. Maar wat nu te zeggen van de strijd voor het cultureel erfgoed, zoals
die speciaal in de archiefsector door de afdeling O.K.N. is gevoerd? Dat zij het niet
gemakkelijk heeft gehad, zal wel waar zijn, maar wij hadden nu zo graag eens willen
weten wat de afdeling zelf in deze periode in feite heeft gedaan om te trachten
verbetering in de toestand te brengen en in hoeverre het titelwoord "strijd" hierop
van toepassing is. De auteur heeft het zelf allemaal als ingewijde meegemaakt, had
de beschikking over alle stukken uit zijn periode en moest het ons dus beter dan wie
ook kunnen vertellen. Maar jammer genoeg laat hij ons hier toch eigenlijk in het
ongewisse. Terwijl de strijdvaardigheid van De Stuers met uitvoerige citaten uit zijn
nota's werd aangetoond, mist men dergelijke bewijzen van militante activiteit, waar
het de gestie van de afdeling O.K.N. betreft in de periode waarin de auteur daarin
zelf een actief aandeel had. We vernemen alleen dat de heer Rohling wel eens geïrri
teerd was. Waarom heeft de heer Duparc de gelegenheid laten voorbijgaan om zijn
afdeling vrij te pleiten van de verdenking dat zij niet genoeg voor de belangen van
het archiefwezen opkwam, om met de stukken aan te tonen dat zij het gevecht met
de machten van het onverstand en de onwil niet schuwde? Ik kan het niet helpen dat
dit gebrek aan bewijzen mijn indruk bevestigt, dat van strijd in de ware zin des
woords niet kon worden gesproken. Hier geldt het argumentum e silentio: het zwij
gen over veronderstelde feitelijkheden, waarvan een ingewijde had kunnen en moe
ten getuigen indien zij werkelijk hadden plaatsgegrepen, betekent dat er niets aan de
hand is geweest. Strijd is hier kennelijk een te groot woord.
Er is nog een ander punt in het relaas over de naoorlogse tijd, dat vraagtekens op
roept. We zagen reeds, dat de auteur de beschuldigende vinger richt op het onbegrip
en de tegenwerking van andere ministeries ongetwijfeld terecht maar tussen
de regels door bespeurt de lezer ook een neiging om de verantwoordelijkheid voor
[83]