maar die hem door zijn partij (de vrijzinnig-democratische bond) zeer kwalijk is
genomen1. Het verband tussen een en ander is wel te raden: Van Beresteyn was
bang dat hij, gezien de onzekerheid van de verkiezingsuitslag, zijn kamerzetel zou
verliezen2, maar de openbare beraadslaging over de Archiefwet wilde hij zich in
geen geval laten ontgaan en vandaar zijn aandrang om de wet bijtijds in de Kamer
te brengen. Dat hij zich bij de debatten niet onbetuigd heeft gelaten, kan men nog
bij Fruin nalezen3.
Het blijft een opvallend verschijnsel in het wel en wee van ons archiefwereldje, dat al
zo kort na de inwerkingtreding van de Archiefwet 1918, die zulke goede perspec
tieven scheen te openen, een periode van aftakeling begon waarvan.de gevolgen nog
lange jaren, ja tot op heden hebben doorgewerkt. Het is een duidelijke illustratie van
de ervaring, die leert dat een wet op zichzelf een mooi ding kan zijn, maar dat het
erop aankomt hoe zij wordt uitgevoerd. Reeds in 1922 werd bezuiniging het wacht
woord en in de crisisjaren '30 "scheen het vaak zelfs in de richting van afbraak te
gaan", zoals de heer Duparc het nog voorzichtig uitdrukt (blz. 447). Hij wijst daar
ook op de ontevredenheid in de kringen van de archivarissen, die in het ministerie
van O.K. en W. een zondebok zochten, maar hij acht die kritiek "niet in alle op
zichten juist" in sommige opzichten dus blijkbaar wèl juist.
Laten we eens naar een paar bekende feiten zien: in 1924 werd de archief school na
een kortstondig bestaan gesloten, het aantal afdelingen van het algemeen rijksarchief
ingekrompen van vijf tot drie en het beheer van het vacante rijksarchief in Drenthe
opgedragen aan de rijksarchivaris in Groningen. Vraagt men zich nu af, of en op
welke wijze het ministerie en in het bijzonder de afdeling K. en W. zich in het kader
van de strijd voor het cultureel erfgoed tegen deze afbraakpolitiek hebben verzet,
dan verneemt men daarover op blz. 24 niet meer dan dat minister J. Th. de Visser
"ondanks alle goedgemeende pogingen het moest afleggen tegen Colijn, die in 1923
minister van financiën was geworden". Goedgemeende pogingen: wat stelden die
voor? Blijkbaar niet veel, anders was er toch alle reden geweest om hier het tegen
deel aan te tonen. Ruime aandacht schenkt de auteur daarentegen aan de kwestie
van de in 1926 door minister Waszink voorgestelde opheffing van het rijksarchief
in Drenthe, die echter als gevolg van krachtig verzet in beide kamers der Staten-
Generaal niet door ging. De heer Duparc onthult hier dat Fruin een voorstander
van de opheffing was, evenals de toenmalige chef van K. en W., P. Visser,
al deelde deze Fruin's argumenten niet geheel en al. Maar ondanks Visser's kritiek
op de door Fruin ter zake ingediende nota was hij het dan toch, die de minister advi
seerde de opheffing door te zetten "en af te wachten of er oppositie in de Kamer
zal komen en zoo ja, hoe ernstig deze zal zijn" (blz. 453). De oppositie bleek inder
daad zo ernstig, dat de minister moest terugkrabbelen en het rijksarchief in Drenthe
voor opheffing gespaard bleef. Als de auteur hier een zwakke stee in Fruin's beleid
1 P. J. Oud, Het jongste verleden, III blz. 71.
2 Van de acht vrijzinnig-democraten keerden er maar vijf in de Kamer terug; Oud, t.a.p.
I blz. 43.
3 R. Fruin, De archiefwet 1918, I blz. XVI, 4, 8, 49.
[80]
aan de kaak heeft willen stellen, gunt hij ons toch tegelijk een blik op de halfslach
tige mentaliteit ten departemente.
Visser, die van 1925 tot 1939 aan het hoofd van de afdeling heeft gestaan (de aller-
oudsten onder ons moeten hem nog hebben gekend), was trouwens iemand die "in de
crisisjaren toch wel erg gemakkelijk de bezuinigingsmaatregelenop zich liet
afkomen" en van wie "nooit zal zijn gezegd dat bij voorbeeld het rijksarchiefwezen
in hem een groot voorvechter heeft gehad in die vooral voor die tak van dienst zo
uiterst moeilijke tijd" (blz. 25). De strijdbaarheid was dus ook volgens de heer Du
parc in die sombere jaren ver te zoeken. Was het dan een wonder, dat er in onze
kring stemmen opgingen om het archiefwezen niet langer onder het ministerie van
O.K. en W. te laten verkommeren, maar het onder te brengen bij een departement
van algemene zaken? Visser bestreed dit in een uitvoerige nota, waarin hij betoogde
dat dit denkbeeld tegen de logica in ging, maar waarin hij tegelijk erkende dat het
rijksarchiefwezen "ten zeerste geknepen is" (blz. 456). Hij zette daarin ook heel open
hartig uiteen hoe dat zover was gekomen. "De zaak is", zo luidt het, "dat het ar
chiefwezen in tijden van groote bezuiniging licht het kind van de rekening wordt, en
dit ook inderdaad geworden is. Onder het geheele departement van O.K.W. ressor
teert wellicht geen tweede diensttak, die zoozeer voor zij het dan ook tijdelijke
versobering in aanmerking komt. Het papier is geduldig4. De archivalia moeten wel
iswaar behouden blijven, maar als er eenmaal depots zijn, kan men op de verzorging,
d.i. de ordening, inventariseering, bestudeering enz. tijdelijk wel heel wat beper
ken" (blz. 455). Zo schreef dus de chef van de afdeling K. en W. in 1937 en daarmee
tekende hij zijn eigen falende beleid wel ten voeten uit. Het was de tijd waarin de
personeelsbezetting rigoureus werd ingekrompen, vijf vacante rijksarchivarisplaatsen
jarenlang onvervuld bleven en aankomende chartermeesters genoegen moesten ne
men met de nederige rang van adjunct-commies, blij dat ze tenminste een baantje
kregen. Een tijd van onduldbare afbraak van het cultureel erfgoed, lijdelijk aange
zien door hen die daartegen hadden moeten strijden. Was de kritiek uit onze kringen
op het ministerie dan "in sommige opzichten" juist of niet?
Het papier heeft nog lang geduldig moeten blijven, want na de crisisjaren brak de
tweede wereldoorlog uit en toen moest er op heel andere fronten strijd worden ge
leverd. Chef van de afdeling was sedert 1939 mr. J. K. van der Haagen, die tijdens
de bezetting op zijn post is gebleven. De vraag of hij hieraan goed heeft gedaan
wordt door de heer Duparc bevestigend beantwoord: Van der Haagen heeft niet
alleen door zijn aanblijven veel bereikt voor het behoud van het cultureel erfgoed,
maar ook door zijn ambtelijke contacten met Duitse en duitsgezinde autoriteiten op
het persoonlijke vlak soms heel belangrijke hulp verleend (blz. 31). In een eerdere
bespreking van het boek is de auteur verweten, dat hij geheel voorbijgaat aan de pro-
Duits georiënteerde tentoonstellingen van werk van levende kunstenaars, die in de
bezettingstijd in het Rijksmuseum en het Mauritshuis werden gehouden5. Maar het
is duidelijk dat de afdeling K. en W. hieraan part noch deel heeft gehad, want deze
4 Cursivering van mij, v. H.
5 B. van der Velden in NRC-Handelsblad van 11 juli 1975, cultureel supplement.
[81]