Een beeld, dat laat het maar dadelijk gezegd zijn niet altijd even opwekkend is.
Reeds op blz. 2 lezen we, dat regering en Staten-Generaal pas heel geleidelijk aan
hebben begrepen dat de rijksoverheid hier een taak had en dat zelfs thans nog het
belang van musea en archieven "door invloedrijke elementen van het overheids
apparaat vaak onvoldoende wordt begrepen en van ondergeschikte orde wordt ge
acht, zodat het telkens en telkens moet wijken voor zogenaamd belangrijker zaken".
Nieuw is dit geluid niet, maar het is wel goed dat het nu ook eens duidelijk wordt
gezegd in een officieel gedenkboek. Het is ook geen verschijnsel dat speciaal in tijden
van bezuiniging of crisis de kop opsteekt, maar het loopt als de bekende rode draad
door de geschiedenis. Het begon al met de tegenstelling tussen Victor de Stuers, die
van de oprichting tot 1901 chef van de afdeling was, en de secretaris-generaal Hu-
brecht, die De Stuers "op alle mogelijke manieren heeft tegengewerkt". Als op de
begroting voor 1874 een post van 6500 gulden wordt opgevoerd voor de kosten van
bewaring van en toezicht op gedenktekenen van Nederlandse geschiedenis en kunst,
acht de Tweede Kamer de instelling van een vast bureau voor dit doel "bedenkelijk"
en de inrichting daarvan "betrekkelijk te weelderig" (blz. 3). Als de omstreden be
grotingspost desondanks genade vindt en vervolgens het college van rijksadviseurs
wordt ingesteld, waarvan oud-minister C. Fock als voorzitter wordt voorgedragen,
merkt minister Geertsema bij de voordracht op, dat het raadzaam schijnt "aan het
hoofd een ambtenaar van den staat te stellen, een regeringspersoon, die
tevens kan waken voor de belangen der schatkist, welke oudheidkundigen en kunst
beminnaars ligt geneigd zijn uit het oog te verliezen wanneer het onderwerpen geldt,
waarmede zij hoogelijk ingenomen zijn" (blz. 4). Regering en Kamer waren het dus
op het voornaamste punt eens: er moest wat aan worden gedaan, maar het mocht
vooral niet te veel gaan kosten.
Dit alles staat te lezen in deel 1 van het boek, dat de interne geschiedenis van de
afdeling behandelt; deel II, dat meer dan de helft van het werk in beslag neemt,
handelt over het rijk en de musea, deel III over het rijk en het oudheidkundig
bodemonderzoek (van de hand van prof. dr. W. A. van Es) en deel IV over het rijk
en de archieven. Uiteraard komen in dit tijdschrift de delen I en IV in het bijzonder
voor bespreking in aanmerking.
In den brede schetst de auteur de persoon en de gestie van De Stuers, die van 1875
tot 1901 aan het hoofd van de afdeling K. en W. stond en aan wie het Nederlandse
archiefwezen zo enorm veel te danken heeft, zoals aan het slot van het hoofdstuk
over deze periode terecht wordt geconstateerd. Muller heeft hem "de leider van het
Nederlandse archiefwezen" genoemd en dat is niet te veel gezegd van de man, door
wiens toedoen de rijksarchiefdienst gestalte kreeg en de grondslagen werden gelegd
voor een organisatie waarop nog steeds wordt voortgebouwd. Het rijksarchief in
Den Haag werd gepromoveerd tot algemeen rijksarchief, de provinciale archieven
werden successievelijk omgezet in rijksarchiefbewaarplaatsen, de personeelsbezet
ting werd sterk verbeterd en een aantal nieuwe, voor hun tijd moderne archiefge
bouwen kwam tot stand. Dit alles ondanks de reeds gememoreerde tegenwerking
van Hubrecht en het gebrek aan medewerking van rijksarchivaris Van den Bergh
en na hem van Van Riemsdijk, de eerste "algemene". De frisse wind, die De Stuers
[78]
door de archieven liet waaien, liet ook het corps van archivarissen niet onberoerd:
in deze jaren werd onze Vereniging opgericht, begon ons Archievenblad te verschij
nen en kwam onze Handleiding tot stand.
De jaren 1901-1918, toen de afdeling achtereenvolgens onder leiding stond van
ir. J. A. Royer (tot 1916) en mr. M. I. Duparc (1916-1925), zou men een periode
van consolidatie kunnen noemen: van voortbouwen op de fundamenten die De
Stuers had gelegd, uitlopend op de totstandkoming van de Archiefwet 1918. Uit
voerig wordt hier ingegaan op de kwestie van de opvolging van Van Riemsdijk (blz.
433-436), waarbij alweer blijkt dat ook hier de pecunia (die men met een variant op
Cicero de nervus archivi zou kunnen noemen) een rol heeft gespeeld. Het maximum
salaris van de algemene rijksarchivaris bedroeg toen 4500, maar Fruin, dje als
hoogleraar 6000 genoot, wilde er financieel niet op achteruit gaan en daarop
dreigde zijn benoeming af te springen, toen secretaris-generaal mr. J. B. Kan (de
vader van Wim) waarschuwde voor de consequenties, die het "kopenvan Fruin
voor andere hoge functionarissen zou kunnen teweegbrengen. Moeizame onder
handelingen en rekensommen leidden tot het tussenvoorstel om Fruin dan maar
inspecteur van het archiefwezen te maken (op een salaris van 2000 als nevenbe
trekking naast zijn professoraat) en de post van algemeen rijksarchivaris voorlopig
onvervuld te laten. Maar toen kwam gelukkig de Vereniging van Archivarissen in
het geweer, die zich (ondersteund door een brief van 41 vooraanstaande geleerden)
tot de Tweede Kamer wendde met een gemotiveerd verzoek om dit onzalige plan,
dat bij de begroting voor 1912 ter discussie stond, te laten varen en Fruin's eisen in te
willigen. De oplossing werd tenslotte gevonden in het toekennen van een persoon
lijke toelage boven het salaris en zo geraakte Fruin dan toch op de stoel die hem
toekwam, maar wat had het een moeite gekost om over dat verschil van 1500 gulden
plus consequenties heen te komen.
Over de totstandkoming van de Archiefwet 1918 bepaalt de heer Duparc zich tot
het geven van een samenvatting van hetgeen Fruin daarover in zijn inleiding van
"De Archiefwet 1918" heeft medegedeeld; geen nieuws dus. Daarom wil ik hier de
gelegenheid benutten om iets te onthullen wat bij mijn weten onbekend is gebleven,
namelijk aan wie de vlotte afdoening van het wetsontwerp door de Staten-Generaal
(zie blz. 442 alinea 5) te danken is geweest. Dat is een stukje parlementaire geschie
denis. In juli 1918 zouden voor de eerste maal verkiezingen voor de Tweede Kamer
worden gehouden volgens het in 1917 ingevoerde stelsel van evenredige vertegen
woordiging, waardoor een aardverschuiving in de partijverhoudingen en dientenge
volge een kabinetswisseling te verwachten was. Toen nu in het zicht van deze omme
keer allerlei zaken nog tijdig in openbare beraadslaging moesten komen en het ont-
werp-archiefwet daardoor tot na de verkiezingen dreigde te worden uitgesteld, is het
Van Beresteyn geweest, die bij het kamerpresidium erop heeft aangedrongen het
wetsontwerp nog even erdoor te jagen, wat nog bijtijds is gelukt: in juni, vlak voor de
verkiezingen, was de wet erdoor. "Bravo Van Beresteyn", zal men zeggen, maar wat
er achter zat wordt pas duidelijk, als men weet dat Van Beresteyn bij de daarop ge
volgde verkiezingen zijn kamerzetel slechts heeft kunnen behouden door het voeren
van een persoonlijke actie, die hem wel voldoende voorkeursstemmeK bezorgde,
[79]