Het geduldige papier
L. J. Williams van het service-bureau Com "computer output microfilm", had
een produktie van 100 millioen beeldjes per maand. Zijn bedrijf beschreef hij als
"The company that has a problem for every solution", een nadenkertje. Hij legde
de nadruk op de verhouding tussen kwaliteitscontrole en kosten.
R. F. Gordon en M. A. Zettel, respectievelijk van het Federal Aviation Agency en
de Marine, spraken over het opzetten van "Microforms management programs".
Ook hier werd weer benadrukt dat men de tijd moest nemen bij de keuze van een
systeem en beslist ook de gebruiker daarbij moest betrekken.
Grace M. Hopper, ook van de Marine, zag een ontwikkeling van mini-computers en
micrografie naar elkaar toe. Beide systemen zullen in mengvormen gebruikt gaan
worden.
D. H. Stouder, office of records management van de N.A.R.S., vertelde hoe de
N.A.R.S. een technisch hulpprogramma heeft ontwikkeld dat bestaat uit: trainings
activiteiten, workshops en studiedagen en uit de uitgifte van handboeken en gidsen.
Nieuwe ontwikkelingen worden geëvalueerd, terwijl kwaliteitsnormen worden vast
gesteld. Er wordt toezicht uitgeoefend op de activiteiten van de agencies.
Marilyn Courtot, lid van de Federal Government Micrographics Council, sprak over
deze organisatie die het symposium mede georganiseerd had. Zij werd in 1974 door
vrijwilligers opgericht en wordt gesponsord door de N.A.R.S. Er wordt een maande
lijks bulletin uitgegeven en er worden lezingen en studiedagen georganiseerd.
Miss A. M. DeVilliers van de National Micrographics Association, zette uiteen dat
haar vereniging informatie verstrekt o.a. een "Buyers guide" met een opsomming
van alle benodigdheden, een jaarlijkse "Micrographics index" en een serie van rap
porten over apparatuur e.d. Een "resource-center" verstrekt desgevraagd informatie.
Het adres van deze instelling, waarvan men lid kan worden is: National Micro
graphics Association, 8728 Collesville Road, Silverspring, Maryland 20910, U.S.A.
H. Bordewijk
J. E. A. L. Struick
[76]
F. J. Duparc, Een eeuw strijd voor Neder
lands cultureel erfgoed. Met bijdrage van
W. A. van Es. Staatsuitgeverij 's-Graven-
hage, 1975, XVI en 493 blz-, met illustra
ties, f 75,
Op 1 juli 1975 was het honderd jaar geleden, dat bij het ministerie van binnenlandse
zaken de afdeling kunsten en wetenschappen werd ingesteld, die in 1918 overging
naar het nieuwe ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen, in 1945 werd
herdoopt in oudheidkunde en natuurbescherming en in 1967 getransformeerd in de
directie musea, monumenten en archieven van het ministerie van cultuur, recreatie
en maatschappelijk werk. Ter herdenking van een eeuw rijksbeleid ten aanzien van
musea, oudheidkundig bodemonderzoek en archieven heeft de heer Duparc in op
dracht van het ministerie dit lijvige gedenkboek samengesteld, waarin wordt ver
haald wat in dit tijdsverloop van rijkswege is verricht voor het behoud van hetgeen
hier onder de verzamelnaam "cultureel erfgoed" is samengevat. Eliermee is het
karakter van het boek aangegeven: in het voorwoord wordt uitdrukkelijk gezegd,
dat het niet beoogt te zijn een geschiedenis van een eeuw musea en archieven, maar
slechts een bijdrage tot de kennis van de bemoeienis van het rijk op dit gebied. De
consequentie is dus wel, dat de provinciale en gemeentelijke bemoeienis met musea
en archieven buiten beschouwing blijft een onderwerp waarmee overigens degene,
die zijn krachten eraan zou willen beproeven, wellicht een boekwerk van gelijke
omvang zou kunnen vullen. We mogen het de auteur dan ook niet aanrekenen, dat
de hem toegestane tijd hem noopte daarvan af te zien.
Een tweede karaktertrek van het boek is gelegen in de verhouding van de auteur tot
zijn onderwerp. De heer Duparc is niet alleen meer dan twintig jaren aan de afde
ling en de latere directie verbonden geweest, laatstelijk als chef, maar hij trad hierbij
bovendien in de voetsporen van zijn vader, mr. M. I. Duparc, die van 1899 tot 1925
bij de afdeling had gefungeerd, sedert 1916 eveneens als chef. Zijn sterke persoon
lijke betrokkenheid bij veel wat in het boek ter sprake zou komen en zijn grote
kennis van personen en toestanden op grond van overlevering en eigen ervaring
moesten hem uiteraard in staat stellen veel te verhalen wat nog niet of slechts aan
ingewijden bekend was; maar een zo nauwe persoonlijke binding "bemoeilijkt het
nemen van de voor de geschiedschrijver vereiste afstand", zoals de auteur in het
voorwoord openhartig genoeg erkent. Zijn aanvankelijke twijfel of hij voor deze
taak wel de geschikte persoon was is dan ook verklaarbaar. Het overwinnen van die
twijfel heeft ons in elk geval een boek opgeleverd, dat in een gedocumenteerd ge
schiedverhaal een veelheid van deels reeds bekende, deels nog onbekende feiten
bevat, die het beeld van de rijkszorg voor het cultureel erfgoed tot in allerlei details
doet opleven.
[77]