ambt van drossaard of seneschalk van Brabant de hoogste gerechtelijke offi
cier aanvankelijk erfelijk in handen van de familie Van Rotselaar, nadien be
kleed door leden van de lage adel of ridderschap en zelfs door stedelijke patriciërs,
om tenslotte in de 15e eeuw weer prestigeobject van de hoogste adel te worden
(blz. 225 e.v.). Zo ook evolueerde de functie van de ontvanger van Brabant in de
15e eeuw tot die van rentmeester-generaal, een ambt van standing, begeerd door
de hoogste adel (blz. 232 e.v.). De bezetting van deze ambten brengt de auteur tot
de belangrijke conclusie, dat er in Brabant vóór de komst van de Bourgondiërs
een renforcement de l'influence des grandes families dans la conduite des affaires
du duché plaats vond (blz. 257).
Maar nu dan de keur en de kontekst van het boek: de Raad van Brabant. Zoals
reeds werd vermeld, heeft U. 285 raadsleden gevolgd en in functie en afkomst
beschreven (Dl. I: blz. 271 e.v.; Dl. II: Annexe II). Eerst geeft hij de ontwikke
ling van de Raad als geheel (blz. 271-300), dan de samenstelling, organisatie en
competentie van de Raad (blz. 301-385). Op deze weg willen wij hem volgen. De
Curia ducis bestond van 1355 tot 1406 voornamelijk uit adel en ambtenaren (offi
cieren), die naast de hertog(in) door middel van advies het land meebestuurden.
Onder Anton van Brabant (1405-1415) was het in eerste instantie een gremium uit
deze Raad, bestaande uit de kanselier en vijf raadsleden, die invloed had op het
bestuur; daarnaast participeerden hoge adel (o.a. de heren van Breda, Diest, We-
zemaal) en enkele "theoretische" leden, als prelaten en juristen. De Raad van Bra
bant was tussen 1355 en 1415 een betrekkelijk ongeorganiseerd orgaan. Eerst de
minderjarigheid van hertog Jan IV bracht verandering in de positie en betekenis
van de Raad. De Curia ducis werd verdrongen door een Raad van regentie (2 ab
ten, 5 edelen, 4 burgers), die volledig het bestuur van het hertogdom overnam. De
Regentieraad stond niet naast de hertog, maar kwam in de plaats van de hertog.
Binnen deze Raad waren de vertegenwoordigers van de steden het meest actief. De
Regentieraad verdween na de huwelijksovereenkomst van Jan IV met Jacoba van
Beieren op 1 augustus 1417. De oude toestand trad weer in, echter met dit ver
schil dat met de nieuwe gade ook Hollands-Zeeuwse raadsleden binnenkwamen
(Arnoud van Zevenbergen, Bernard uten Enge, Walraven van Brederode). Met
deze gemeleerde groep werd geregeerd, totdat de ontwikkeling in stroomversnel
ling geraakte door de heimelijke vlucht van Jacoba van Beieren uit Brussel op
11 april 1420. Op 20 april 1420 namen hertog Jan IV en Jan van Beieren enkele
raadsleden in bescherming, onder wie Jacob van Gaasbeek, Bernard uten Enge,
Hubrecht van Culemborg en Arnoud van Leyenberg. Zeven dagen later vormde
hertog Jan IV een Raadskamer, bestaande uit 8 leden. Diverse raadsleden, onder
wie Engelbracht van Nassau, Thomas van Diest en Hendrik van der Leek, wer
den geëlimineerd. Zij vormden de kern van de oppositie, die op 17 mei 1420 in
openlijke revolte tegen hertog Jan IV te Leuven bijeenkwam. Een diep, fundamen
teel conflict volgde, hetwelk eindigde met een overwinning van de Staten van Bra
bant met het Nieuw Regiment van 12 mei 1422. Oppositionele adel keerde terug
op hoge posten: Engelbrecht van Nassau als kamerheer, Jan van Rotselaar als tre-
sorier, Jan, heer van Wittem, als drossaard en Hendrik van der Leek als meester
292
van het Hof. Het waren benoemingen door de Staten van Brabant. Dit bepaalde
tevens de wezenlijke verandering: tussen 1421 en 1427 was er une certaine respon-
sabilité des conseillers devant les Etats (blz. 295). De Blijde Inkomst van Philips
van St. Pol (april 1427) bracht een minder essentiële wijziging. Naast de gewone
Raad kwam er toen een Raadkamer, die hoofdzakelijk uit baronnen bestond.
Deze verandering zette na 1430 definitief door. Naast de Gemeyn Raedt (conseil
de Gouvernement), die bijeenkwam voor beslissingen over belangrijke staatszaken,
behartigde de Raadkamer de lopende administratie en de justitie. Uit dit college,
de Raadkamer, groeide in de 15e eeuw de Soevereine Raad van Brabant (blz. 297
e.v.).
Nu is ook hier de methode van U. de historische gebeurtenissen te verhalen voor
zover zij tot institutionele veranderingen hebben geleid. Het is een klinisch-analy-
tische methode. De veranderingen worden beschreven omwille van het institutio-
neel-constitutionele effect. Om welke redenen het tot die veranderingen kwam,
blijft de lezer verborgen. Tegenstellingen binnen de Raad zelf, tussen leden van de
adel onderling en tussen adel en burgers, werden door U. niet onderzocht. Juist
daar ervaart de lezer de nadelige gevolgen van deze methodiek. Want kwamen
met de raadsleden van de nieuwe bruid van hertog Jan IV in 1417-1418 niet de in
Holland bestaande partijtegenstellingen tussen Hoeken en Kabeljauwen het paleis
op de Coudenberg binnen? Wat zijn exact de gevolgen geweest van het samengaan
met Henegouwen, Holland en Zeeland voor het bestuur van het hertogdom Bra
bant? In de passage hierover (blz. 102-104) worden slechts de voornaamste poli
tieke feiten gesignaleerd. De oorzaken van het mislukken van de personele unie
tussen Brabant en Holland lagen echter veel dieper, want de factietegenstellin
gen tussen Hoeken en Kabeljauwen (m.n. Nassau en Van der Leek alias Polanen
contra Abcoude-Gaasbeek en Culemborg) bestonden in Holland reeds decennia
lang. Het benieuwt mij welk aandeel de voorname adel heeft gehad in de totstand
koming van het huwelijk tussen Jacoba van Beieren en Jan IV, of ook de Hol
landse facties hiermede bewust hun werkterrein naar Brabant hebben verlegd en
daar eveneens diepgaande constitutionele crises hebben bewerkt gelijk in Holland
in 1350-1351 en 1393-1394 óf dat anderzijds deze factietegenstellingen reeds vóór
1417 in Brabant bestonden door de dubbele bestuursfuncties die deze adel zowel
in Brabant als in Holland vervulde en de symbiose van 1417 slechts een katalyti-
sche werking heeft gehad. Hopelijk zullen deze en andere vragen beantwoord wor
den in een afzonderlijke studie over de adel in Brabant, maar dan toch vind ik het
jammer dat deze auteur, die zoveel materiaal over de leden van de Raad van Bra
bant bijeenbracht, niet tegelijk dieper is doorgedrongen in de tegenstellingen tussen
individuën en groepen binnen de Raad en de politieke en constitutionele gevolgen
daarvan.
Waarlijk fundamenteel en verrassend nieuw werk heeft U. verricht met de analyse
van de samenstelling van de Raad van Brabant. Zijn conclusies, deels cijfermatig,
zijn eenvoudig, helder, sprankelend. De gegeven Tabellen op blz. 302-312 zijn zeer
illustratief. Een enkele greep daaruit mag dit onderlijnen. Ca. 60% van de Raad
van Brabant bestond uit adel, slechts 15% waren burgers. Daarnaast waren 35
293