dongen afstand van Heusden in strijd was met het in de Blijde Inkomst van 1356 vastgelegde principe van territoriale integriteit. Deze inleiding is inderdaad een rapide tableau (blz. 19) geworden, met alle nadelen van dien. In de zes hoofdstukken van het eerste deel van Volume I geeft de auteur een uit voerig exposé over de vorsten, de samenstelling van het territoir en de aard van de hertogelijke macht. Kernachtig wordt het karakter van de leden van de hertoge lijke familie beschreven: een Jan IV, die ondanks zijn zwakke gezondheid verzot was op jachtpartijen (blz. 37-38), en als met flitslicht vastgelegd de neiging van Philips van St. Pol tot kinderlijke spelletjes op 23-jarige leeftijd (blz. 39)! Ge heel nieuw was voor mij de fiere maatschap van bastaarden van Brabant (blz. 41), maar dan wel als een triest tegenbeeld van het hebben van bastaardkinderen als statussymbool7. In zijn uiteenzetting over de opbouw van het territorium laat U. systematisch de heerlijkheden de revue passeren, waarover de hertogen van Brabant hebben gere geerd, beter gezegd die heerlijkheden die aan het hertogdom werden toegevoegd en/of daarvan werden vervreemd. Centraal in zijn beschouwing staat, als resultaat van minitieus onderzoek, de verpanding van heerlijkheden na de desastreuze ne derlaag van Wenceslaus bij Baesweiler in 1371. Als gevolg van dit echec liep de schuld op tot 1,2 miljoen mouton, hetgeen met de totale som aan gewone inkom sten van Brabant over vijftien jaar gelijk stond (blz. 71-72)1 Het geldtekort bracht de hertogen tot verpanding van heerlijkheden, in het bijzonder in de Landen van Overmaze: toute la politique des dues de Brabant de la seconde moitié du XIVe siècle et du premier tiers du XVe a été littéralement empoisonnée par la question des engagères d Outre-Meuse (blz. 73 en 91-93, met de verliezen in blokdiagram op blz. 92). Zonder deze stelling van de auteur te willen betwisten, heeft hij m.i. daarbij te weinig oog gehad voor de door verpanding systematische vervreemding van heerlijkheden in het noorden van het hertogdom, het huidige Noord-Brabant. Want ook deze lijst, die U. geeft (blz. 69-73) is indrukwekkend: Loon-op-Zand, Tilburg en Goirle (1387), Zundert en Princenhage (1388), Helmond (1388), Moer gestel (1391), Aarle, Beek en Donk (1392), Deurne en Mierlo (1397), Schijndel (1398). Het zijn echter niet de verpandingen alleen, die onder Wenceslaus en Jo hanna de uitholling van de landsheerlijke macht hebben bevorderd. Louter op somming van verloren recht kan, ook institutioneel, tot een verkeerde voorstelling leiden. Want stelt men het tijdelijk verlies van deze heerlijkheden naast de grote heerlijkheden, waarover de hertog weinig of geen zeggenschap had doordat zij in het bezit waren van machtige leenmannen (b.v. Breda, Bergen op Zoom), naast gebiedsafstand en overdracht, zoals van Stad en Land van Heusden in 1357 hetgeen wel degelijk verloren ging voor Brabant8 en geen Brabants leen bleef ge lijk de auteur ten onrechte meent (blz. 51-53) en naast de opkomst van soeve reine heerlijkheden aan de noord-oostgrens als Gemert, Megen en Boxmeer, dan kan men poneren, dat behalve in de Landen van Overmaze ook het landsheerlijk W. Prevenier, Ambtenaren in stad en lande in de Nederlanden: Socio-professionele evoluties veertiende tot zestiende eeuw), in: BMGN, 87 (1972), blz. 48. 8 P. Avonds en H. M. Brokken, Heusden tussen Brabant en Holland, blz. 83-90. 290 gezag van Wenceslaus en Johanna in het noorden van Brabant bijna geheel teniet ging. Tegen deze achtergrond is de Bossche zorg voor het behoud van de territo riale eenheid begrijpelijk, in een recent artikel, zij het minder uitvoerig en zwak gedocumenteerd, aangevoerd9. Zelfs vóór Keerpunt-1371 toonden Wenceslaus en Johanna weinig interesse voor het noordelijk deel van hun hertogdom en lieten zij kansen tot uitbreiding van hun landsheerlijke macht aldaar onbenut. Zo grepen zij in 1364 de gelegenheid om de helft van de allodiale heerlijkheid Gemert na op dracht van Diederik van Gemert als leengoed bij het hertogdom in te lijven niet aan, maar droegen zij dit deel van Gemert over aan de Duitse Orde10, een preg nant tegenbeeld van de alerte politiek van hertog Jan III in een soortgelijke situa tie in Heusden in 1317-1318. Kortom, de staat van winsten en hier vooral verlie zen op zich zegt niet voldoende. Immers hoe is de correlatie tussen de cijfers c.q. feiten en de daaraan verbonden conclusie? De auteur laat terecht op zijn inventa risatie van les territoires een beschouwing over de hertogelijke functie volgen (blz. 122-152). Na een globale behandeling van de onderdelen van de functie van de hertogen, stelt hij vast dat deze functie apparait plutöt comme une somme de pou- voirs particuliers de natures diverses (blz. 126). De diversiteit van rechten en be voegdheden (als inhuldiging, leenverhouding, voogdij en eigendom) maakt het moeilijk de aard en intensiteit van het landsheerlijk gezag exact vast te stellen. Echter in relatie tot de in het voorafgaande hoofdstuk gegeven territoriale samen stelling van het hertogdom vraagt men zich wel af welke zeggenschap de Brabant se vorst had over de onder hem staande gebieden, wezenlijk voor le gouvernement du duché de Brabant. De constitutionele geschiedenis alleen biedt daarvoor een te enge basis. De laat-middeleeuwse staat is wel een Personenverbandstaat genoemd", waarin de landsheer naast zich andere Herrschaftstrager dulden musste, die mit und unter ihm eigenstandige Herrschaft im Lande ausiibten12. Hoe nu deze ver houdingen in de territoriale staat Brabant lagen, in welke relatie de Brabantse vor sten tot de machthebbers en machtsdragers binnen hun hertogdom stonden, wordt in dit boek niet verhaald. U. heeft veeleer de samenstelling en opbouw van het be stuurlijke apparaat willen geven dan de ontwikkeling van het bestuur als Beherr- schung eines Gebietes. Bij de behandeling van het hertogelijk Hof, de officieren en ambtenaren in het tweede deel van Volume I heeft de auteur zich niet beperkt tot de periode 1355- 1430. Juist hierbij kon hij steunen op de belangrijke, reeds genoemde voorstudies. Duidelijk geeft hij in grote lijnen, steeds bekende onderzoeksresultaten combine rend met zorgvuldig eigen detailonderzoek, de evolutie van deze ambten aan: het 9 J. Coopmans, De onderlinge rechtsverhoudingen van 's-Hertogenbosch en het platte land vóór 1629, in: Bijdragen tot de geschiedenis, 58 (1975), blz. 82-84 (=Lezing ge houden op het Vierde Colloquium De Brabantse Stad, Brussel 29-30 maart 1974). 10 Oorkonde dd. 12 mei 1364 in RA 's-Hertogenbosch, Archief van de kommanderij van de Duitse Orde te Gemert, Repertorium Altenbiesen, nr. 16. 11 B. Diestelkamp, Lehnrecht und spatmittelalterliche Territorien, in: Der Deutsche Territorialstaat im 14. Jahrhundert (Sigmaringen, 1970), dl. I, blz. 66. 12 B. Diestelkamp, Lehnrecht und spatmittelalterliche Territorien, blz. 67. 291

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1977 | | pagina 26