de auteur mogelijk een brede synthese over het bestuur van het hertogdom Bra bant vóór het Bourgondisch bewind op te bouwen. Daarenboven heeft U. zijn stu die gebaseerd op een veelomvattend onderzoek van archieven. Hij is daarbij de eerste uit de bovengenoemde Brusselse school geweest, die ruimschoots aandacht heeft besteed aan archieven in de Noord-Brabantse steden en in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag. Het boek is thematisch van opzet. Het is geen institutionele geschiedenis in klas sieke zin geworden, met more maiorum de wordingsgeschiedenis van de belang rijkste bestuurlijke instellingen en een beschrijving van personen die bijdroegen aan de totstandkoming van die instellingen. U. heeft zowel de verticale als hori zontale structuren van het bestuurlijke apparaat geschetst. Binnen de gegeven structuren behandelt hij de stof nu eens diachronisch, dan weer synchronisch. Hij analyseert de bestuurlijke instellingen en daarbinnen de taken en functies van per sonen of ambtenaren. Als een archivaris hij was van 1959 tot 1967 aan het Algemeen Rijksarchief te Brussel verbonden inventariseert hij de feiten, die hij na een zorgvuldige analyse kon vrijmaken. Men leert met hem het hertogdom Brabant vanaf de Coudenberg te bezien, kort gezegd wie bestuurde met welke be voegdheden. Dit boek is daardoor ook een voortreffelijk naslagwerk geworden, niet in het minst door de uitvoerige Bijlagen in Deel II. Maar door de thematische opbouw van zijn werk heeft de auteur veel over en weer moeten verwijzen. Het wemelt van de voir supra's en voir infra's in de voetnoten. Daarbij is de auteur soms ongewild in herhaling gevallen: zo bijvoorbeeld in de behandeling van de vrede van Ath van 4 juni 1357 op blz. 21 en 471; een enkele maal ook bij de be handeling van archivalia, waarvan de eerdere beschrijving hem kennelijk was ont gaan. Zo is de oorkonde van 7 september 1429 in noot 146 op blz. 422 opnieuw beschreven, terwijl dit stuk alreeds in noot 90 op blz. 39 door hem was geëditeerd. Dit zijn echter Schönheitsfehler, waaraan men, dunkt mij, moeilijk ontkomt bij het schrijven van zo'n breed opgezet werk. U. heeft Volume I van zijn boek verdeeld in drie delen. Het eerste deel handelt over de hertog, de vorsten van Brabant, over hun territoria en de functie van de hertogen. Het tweede deel is gewijd aan de omgeving van de hertog (Ventourage ducal). Men treft in dit deel analyses aan van het dienstpersoneel van het herto gelijk Hof, van de kanselarij, van de hoge officieren (drossaard, maarschalk, ont vanger), van het Leenhof van Brabant en de Brabantse hertogelijke Raad. In het derde deel beschrijft hij de controle op deze hertogelijke macht: de Staten van Brabant. Aldus is zijn boek een drieluik geworden, waar men ter linker zijde de hertogen en hun gebied, in het middenpaneel het bestuurlijke apparaat van de hertogen en ter rechter zijde de controle op de bestuursmacht, voorgesteld op de beide andere panelen, aanschouwt. Het is overigens een vergelijking die de auteur zelf maakt (blz. 8). Aan de indeling zal de idee van de trias politica niet vreemd zijn. Maar ik betwijfel of voor de Staten van Brabant vóór 1430 nu zo duidelijk gesproken kan worden van een controle du pouvoir ducal. Want waren de drie Staten voor het eerst in 1407 aangeduid met drie staten, dats te weten den pre laten, edele ende den steden ende vriheiden (blz. 434 noot 29) in deze periode, 288 zeker voor wat betreft de adel, niet grotendeels congruent met de Raad van Bra bant? De basis van de bestuurlijke pyramide wordt door U. in Volume II van zijn boek geëtaleerd. Daar vindt men in de vorm van Bijlagen alle 285 leden van de herto gelijke Raad met korte biografieën (Annexe II), met de dagen waarop en de fre- kwentie waarin de Raadsleden aanwezig waren (Annexe I) én de bijeenkomsten van de Staten van Brabant (Annexe V: Activités des répresentants du clergé, de la noblesse et des villes). Bijlage III is een lijst met alle functionarissen van het her togelijk bestuur tussen 1355 en 1430. In Bijlage IV worden de bastaarden van de hertogen genoemd. Het is adembenemend waar te nemen hoeveel tijd en inspan ning alleen al de samenstelling van deze bijlagen de auteur moet hebben gekost. De laatste woorden van zijn tekst luiden dan ook betekenisvol notre peine (blz. 552). Naar mijn gevoel is het inleidende hoofdstuk (blz. 11-21) over le duché de Bra bant, op te vatten als het gehele territoir "an sich", te bescheiden, te weinig fun damenteel ook voor dit standaardwerk uitgevallen. Zijn conclusie daarin, tevens prelude op het eigenlijke werk, dat het hertogdom Brabant een groupe de territoi- res d'origines diverses, agglomérés au cours des temps, et soumis a un personnage qui est appelé, dans l'usage et de fait, due de Brabant was (blz. 21), lijkt mij te vaag en te algemeen gesteld. Een dergelijke definiëring gaat in feite op voor wel haast ieder territoriaal vorstendom. De auteur is daarbij tevens voorbij gegaan aan de eigentijdse opvattingen in Brabant over dit territoir, aan de idee van handha ving van de territoriale integriteit, welk beginsel zo duidelijk werd neergelegd in de Blijde Inkomst van 3 januari 1356 van Johanna en Wenceslaus, aan het bestaan van (vaste) grenzen en de contemporaine gedachten daarover4. Een voorzichtige aanzet daartoe met de beschrijving van de positie van de stad 's-Hertogenbosch, welke stad op basis van een post in de rekening van 1399 als butenland ten op zichte van het oude graafschap Leuven kon worden beschouwd (blz. 17), komt mij als te vluchtig voor, want er zijn, wellicht veel meer, bewijzen te leveren dat deze vierde hoofdstad van Brabant en de haar omringende Meierij vast tot het hertogdom behoorden5. Hierbij wil ik dan nog aantekenen, dat het een misvatting is te menen dat de vrede van Ath door graaf Willem V van Holland werd gedic teerd (blz. 21): zij was het resultaat van een zorgvuldig vooroverleg tussen leden van de Vlaamse grafelijke Raad, de Raad c.q. de "Staten" van Brabant en de Hol landse grafelijke Raad0, juist ook omdat de voor het bereiken van deze vrede be- 4 Deze zaken hebben wij getracht aan te tonen voor de noordgrens van Brabant; vgl. ook de daar aangehaalde literatuur. (P. Avonds en H. M. Brokken, Heusden tussen Bra bant en Holland (1317-1357). Analyse van een grensconflict, in: Varia Historica Braban- tica, IV (1975), blz. 1-95). 5 O.a. in de aanhef van het Privilegium Trinitatis van 11 januari 1330 voor 's-Herto- genbosch: Den Bosch, die een veste ende een slot es ons lands op dat einde ende daer ons ende onsen lande ghemeynlike groet orber ende macht ane leghet (E. van der Hey- den en W. Mulder, Nijmeegsche Studieteksten. Handvesten nst. 1, Nijmegen-Utrecht, 1926, blz. 44). 6 Cf. P. Avonds en H. M. Brokken, Heusden tussen Brabant en Holland, blz. 88. 289

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1977 | | pagina 25