In de tweede zitting treedt Ede (Keeper of the Public Record Office, Groot-Britan- nië) als inleider op. Hij meent dat "on the job" training het meest effectief is. Daarnaast zijn echter andere vormen van scholing nodig met het oog op snelle technologische ontwikkelingen. Veel nadruk legt Ede op het belang dat zowel werkgever als werknemer hebben bij de ontwikkeling van het volle potentieel van de werknemer door middel van voortdurende scholing. De scholing moet een bestand deel zijn van het personeelsbeleid en ingebed zijn in de planning voor de gehele staf. De jaarlijkse personeelsbeoordeling, die tevens een "job appraisal" inhoudt, is een goed aanknopingspunt voor het vaststellen van de scholingsbehoefte. Ede bepleit een cursus voor beoordelaars. Hij stelt de vraag of een all round basis training voor hogere en middelbare archiefambtenaren wel mogelijk is. Net als Smith en Rhoads legt Ede de nadruk op training in management-technieken. Bepaalde archivarissen moeten in bepaalde van deze technieken worden getraind. Maken we overigens wel genoeg gebruik van audiovisuele en andere moderne onder wijsmiddelen? Chajn (Polen) kon niet bij de ochtendzitting aanwezig zijn en geeft daarom nu een uitvoerig overzicht van de opleiding in zijn land. Franz (Darmstadt, B.R.D., als UNESCO-specialist zeer betrokken bij de opleiding in de Afrikaanse landen) vindt de scholing van personeel belast met het beheer van de moderne archieven zeer belangrijk. Hij vermeldt de komende start van een drie maanden durende cursus in Beiroet. Rieger waarschuwt voor de verwarring tussen basisopleiding en voortgezette vor ming. Helaas gaat dit onderscheid aan vele sprekers voorbij. Favier onderscheidt drie categoriëen in de voortgezette vorming: 1. scholing in nieuwe technieken, die alleen in de praktijk kan geschieden; 2. aanpassing aan de nieuwe administratieve systemen: het verschil tussen de ad ministratie van 1945 en die van 1975 is veel groter dan tussen de administratie van 1815 en die van 1945. Voor deze aanpassing moet een beroep gedaan worden op administrateurs van buiten de archieven; 3. wetenschappelijke bijscholing: we moeten op de hoogte blijven van de nieuwste geschiedenis, van ontwikkelingen in de geschiedwetenschap. Hiertoe dient een nauwe band met de universiteiten onderhouden te worden. Wagner (Bundesarchiv, tot voor kort werkzaam bij UNESCO, thans adviseur van het secretariaat van de ICA) stelt voor: 1. dat de reeds door UNESCO en ICA ingestelde regionale opleidingen in ontwikkelingslanden cursussen van korte duur gaan orga niseren; 2. dat aan de bestaande adviseurs in elke UNESCO-regio "reizende docen ten" worden verbonden, die korte cursussen in de ontwikkelingslanden kunnen ge ven, vooral bestemd voor de middelbare archiefambtenaren en technici (restaura teurs, fotografen). Evenals Franz vraag hij aandacht voor de registratuur. Mukula (Zambia) is teleurgesteld dat het rapport niet over zijn land spreekt. Hij ziet daarin een vorm van discriminatie. Zijn afvaardiging naar Kiev kost Zambia veel geld; de regering zal verbaasd zijn dat Zambia niet is genoemd. Gut antwoordt dat alle tijdig binnengekomen antwoorden zijn verwerkt. Mukula houdt daarop een kleine voordracht over het Zambiaanse archiefwezen. [12] De laatste zitting over het hoofdthema wordt gepresideerd door Favier; Franz leidt de discussie in. Hij plaatst enkele kanttekeningen bij het hoofdstuk van het rapport dat handelt over het promotiebeleid. Franz meent dat het promotiebeleid zodanig moet zijn, dat er geen behoefte bestaat aan het overstappen van de archiefdienst naar een andere tak van overheidsdienst. Blijkens het rapport wordt een dergelijke overgang genoemd door Denemarken (administratief personeel), Schotland (mid delbare archiefambtenaren en administratief personeel), Nederland (restaurateurs). Promotie van een middelbaar archiefambtenaar tot hoger archiefambtenaar is exceptioneel en dan alleen na een formele opleiding. Jarvinen (archivaris van UNESCO) beveelt aan het rapport, indien het aan beleids organen van UNESCO wordt gezonden, te voorzien van een inleiding, waarin o.m. wordt uiteengezet wat precies onder "formation continue" wordt verstaan. De inlei ding zou moeten aansluiten op hetgeen er al gedaan is op het gebied van de "educa tion permanente en in het algemeen het onderwijs. Favier betwijfelt de nood zaak van zo'n inleiding. Zittel (München) vindt dat de studiezin van jonge archivarissen moet worden aan gekweekt. Hij laat jongere collegae samenvattingen van artikelen in archivistische tijdschriften maken, elk voor een speciaal onderwerp. Na verloop van tijd worden de onderwerpen anders verdeeld. Pirenne (Nederland) bericht dat in Nederland de promotiekansen bij de gemeenten beter zijn dan bij het rijk, vooral voor middelbare archiefambtenaren. Er is een vakbond voor alle bij de archieven werkzame personeelsleden in oprichting, als opvolger van de bestaande V.W.A.O. die alleen voor hogere en middelbare archief ambtenaren toegankelijk is. Wellicht kan de nieuwe vakbond zich onafhankelijker opstellen tegenover de archiefdirecties. Overgang van de archiefdienst naar een andere tak van administratie komt in Nederland zelden voor; soms aanvaardt een archivaris een beroep naar een universiteit, al heeft nog onlangs een collega uit liefde voor het vak een dergelijk beroep afgewezen. In Israël krijgt het personeel, aldus Allsberg, acht uur per week gelegenheid tot universitaire studie, indien deze de vaardigheid kan vergroten. Wijffels (België) rapporteert dat in zijn land, daar er geen basisopleiding bestaat, van voortgezette opleiding geen sprake kan zijn. Er bestaat een jury die de minister advi seert over de promotie van ambtenaren van de archieven en de andere wetenschap pelijke instellingen die onder hetzelfde statuut vallen; de adviezen plegen altijd te worden opgevolgd. In Denemarken (Hvitfeldt) hebben hogere archiefambtenaren 11uur per week vrij voor wetenschappelijk onderzoek, terwijl om de vijf jaar een half jaar betaald verlof wordt toegekend om een studie af te maken of te vervolgen. Dit hangt samen met het grote belang dat in het Deense archiefwezen aan de doctorsgraad wordt toe gekend. In Zambia zijn maar vier archivarissen, dus weinig promotiemogelijkheden. Caganby (Kenya) vermeldt de carrièreplanning in zijn land. De promotie van de ene rang naar [13]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1976 | | pagina 10