b. Voorafgaande aan de derde conferentie in 1973 overwoog een groep van zeven deelnemers het volgende: 'Bij het voorbereiden van de tweejaarlijkse conferen tie spelen twee problemen een rol: de noodzaak om de belangstelling van zoveel mogelijk personen te trekken en de wenselijkheid dat elke deelnemende vereniging een spreker levert. Om deze problemen makkelijker op te kunnen lossen stelden ondergetekenden het volgende voor: 1. Reeds twee jaar van te voren dient een thema vastgesteld te worden. Wij stellen voor als thema voor de conferentie van 1975: de relaties stad- achterland/regio. 2. Een van de lezingen dient een algemeen theoretisch kader te geven be treffende het thema, terwijl een ochtend/mid dagzitting voornamelijk ge wijd zou dienen te worden aan discussie over een aantal van tevoren rondgezonden 'papers'. 3. Mede gelet op bovenstaande punten menen wij dat het niet noodzakelijk is dat alle verenigingen een spreker moeten leveren. De voorbereidings commissie dient wat ruimere armslag te krijgen'. Alle drie punten werden in 1975, met enig succes, in praktijk gebracht. c. Bovendien werd, eveneens in 1973, ter conferentie een enquête onder de deel nemers gehouden ter bepaling van het onderwerp voor 1975. d. Tenslotte is ook de presentatie van de papers veranderd: werden eerst voor drachten gepresenteerd, die, 'onaf' als ze waren, in en door de gedachten- wisseling niet zelden het vruchtbaarst gevoerd in de 'nachtelijke' wandel gangen definitiever vorm aannamen, later werden sommige voordrachten definitiever. Zo zelfs, dat in 1975 de tekst van de voordracht vóór of op 1 mei gereed moest zijn om te kunnen worden geplaatst in het Economisch- en Sociaal-Historisch Jaarboek van 1975. Daarmee gaat het werkkarakter van de conferenties helaas enigszins verloren. Ook op de vierde conferentie is, in april 1975, een enquête gehouden. Thans werden de volgende vijf onderwerpen voorgesteld: '1. crisis en werkloosheid in de jaren '30 in Nederland, 2. sociale en economische veranderingen in Nederland na 1945, 3. geschiedenis van het onderwijs in maatschappelijke samenhang, 4. economische groei, energie en verkeer, 5. sociale en economische ontwikkelingen en afwijkend gedrag (misdaad, krankzinnigheid, armoede etc.)'. Ook kon men geheel eigen voorkeur laten blijken door het noemen van andere onderwerpen dan bovengenoemde. Het Nederlandse archiefwezen en de conferenties maatschappijgeschiedenis De belangstelling van het georganiseerde Nederlandse archiefwezen voor deze [432 1 conferenties is niet groot geweest. Evenmin trouwens voor de andere vergaderingen van elk van de vijf constituerende verenigingen4. Terwijl op de conferenties onder de zestig tot honderd deelnemers gemiddeld drie of vier archivarissen aanwezig zijn, zijn er op de tussentijdse en aparte vergade ringen van elk van de verenigingen niet veel meer. Dat is op zijn minst eigenaardig als men weet dat genoemde verenigingen, zoals opgemerkt, typische 'werk'-verenigingen zijn waar vaak onaf werk ter discussie wordt gesteld waar nieuwe methoden worden gepresenteerd waar nieuw bronnenmateriaal op waarde en bruikbaarheid wordt getoetst. Aan het werk van zulke verenigingen kan een archivaris een zeer waardevolle bijdrage leveren. Ik wil niet beweren dat archivarissen per definitie geen wetenschappelijk werk leveren, c.q. kunnen leveren. Integendeel zelfs: er wordt veel en belangrijk werk verricht. Het is echter zeker waar dat we door onze volstrekt legitieme ge richtheid op lokale en regionale geschiedvorsing en -schrijving, ons ook kunnen blindstaren op eigen onderzoek in provincie, streek of gemeente. Het grotere ver band, de wijder strekking, het onderzoek in de breedte is juist ook voor ons van belang; het specifieke verband, het onderzoek in de diepte voor niet-archivarissen- historici. Het is enerzijds bekend dat voor vele verenigingen de inbreng van een archivaris, b.v. op het punt van waarde en bruikbaarheid van nieuw bronnenmateriaal5 dan wel aanwezigheid van bronnen voor een nieuwe vraagstelling,6 van zeer groot belang kan zijn. Bovendien: de variatiebreedte van de vraagstelling neemt deels enorm toe, deels wordt ze hoe langer hoe vager; in het ene geval wordt van ons archivarissen, kennis gevraagd op gebieden die we maar zeer ten dele beheersen, in het andere geval vraagt het herformulering van de vraag, mede naar de bronnen toe. Heeft anderzijds niet de beroemde Vie sectie van de Ecole pratique des hautes études te Parijs een deel (en wie zal schatten welk deel?) van zijn wereldnaam mede te danken aan het feit dat de franse onderzoeker 'van school uit' vertrouwd is met de moeilijkheden en de vele mogelijkheden van (o.a.) archiefmateriaal? Moeten we bovendien niet constateren dat nogal wat desiderata in het rapport van de Nederlandse Historisch-Wetenschappelijke Commissie, in deze vorm gefor muleerd, althans op geen enkel archiefmateriaal rechtstreeks aansluiten?7 4 Vanaf april 1975: zes, want de 'Nederlandse Werkgroep voor de Geschiedenis van de Noord- en Oostzeehandel' is toegetreden tot de tweejaarlijkse 'conferentie maatschappij geschiedenis'. 5 Vgl. b.v. Economische Geschiedenis van België. Behandeling van bronnen en p ~o- blematiek. Handelingen van het Colloquium te Brussel 17-19 nov. 1971, Brussel 1972. 6 De geschiedenis van de belastingen b.v. kan pas werkelijk worden geschreven met hechte archivistische hulp. 7 Rapport over de huidige stand en toekoms'ige planning van het wetenschappelijk onderzoek der Nederlandse geschiedenis, samengesteld door de Historisch-Wetenschap pelijke Commissie der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Amsterdam 1974. [433

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1975 | | pagina 13