Wij ontvingen
Westerlauwers Friesland, en qua object tot de lichamelijke onroerende goederen, i.e.
grondbezit, verplichtingen in natura of in arbeidsprestatie zijn buiten beschouwing
gelaten.
Drie vormen van geldelijke verplichtingen bij eigendomsovergang van onroerende
goederen worden aan de orde gesteld: het consentgeld van 1504, het recht op de
56e (vanaf 1713: 40e) penning van 1646 en het collateraal van 1716. Vooraf gaat
een inleidend hoofdstuk waarin D. een antwoord zoekt op de vraag of tijdens de
middeleeuwen sporen zijn te vinden van mutatierechten. Wat betreft de overgang
bij overlijden wijst de auteur op de in. de rechtshistorische literatuur bestaande con
troverse over de interpretatie van het begrip 'unwena lawa' uit het Friese landrecht:
nl. als 'onbeschreide erfenis' of als 'onverwachte erfenis'. Voor de onderhavige studie
is echter belangrijker de betekenis van de betaling aan de azing waarvan in dezelfde
paragraaf van het Friese landrecht sprake is. Deze kan beschouwd worden als een
prestatie ter erkenning van de overheidsrechten, als een vergoeding voor de diensten
door de azing bewezen bij de deling van de erfenis, of als een algemene overheids-
heffing wegens overgang bij overlijden. Of, in moderne termen: recognitie, retributie
of belasting (p. 31). D. heeft in de bronnen geen gegevens gevonden, die een definitief
antwoord op deze vraag toelaten. Naar het schijnt heeft men in Friesland gedurende
de Middeleeuwen geen mutatierechten gekend. Wat betreft de overgang onder de
levenden wijst D. erop dat in de ontwikkeling van de procedure bij vervreemding
van vast goed (de ferdban) geen grond gevonden kan worden voor de conclusie dat
in Friesland, zoals dat elders in ons land wel het geval was, een belasting op die
vervreemding heeft bestaan.
In het tweede hoofdstuk wordt aan de hand van een minutieuze archiefstudie op
vernuftige wijze het ontstaan en het rechtskarakter van het consentgeld nagegaan.
Dit was een bedrag, de 56e penning, dat sinds 1504 moest worden betaald voor de
verlening van toestemming tot de vervreemding van vast goed. De ontstaansgrond
hiervan is in het duister gebleven. De opbrengst kwam bij vervreemdingen ter
waarde van minder dan 200 goudguldens ten goede aan de kas van de grietenijen
(klein consent), daarboven aan die van de gewestelijke overheid (groot consent). D.
komt tot de conclusie dat het consentgeld aanvankelijk een recognitie was; in de
loop van de tijd verdween de consentgedachte en werd het consentgeld beschouwd
als een overdrachtsbelasting. Het consentgeld is niet uitdrukkelijk afgeschaft: sinds
1811 is het feitelijk verdwenen.
Het derde hoofdstuk is gewijd aan de 56e penning, een belasting op de alienatien
die in 1646 werd ingevoerd, en die in de literatuur nogal eens heeft geleid tot ver
warring met het consentgeld. Aangezien het gebruik was geworden dat de griet
mannen en stedelijke overheden zowel het kleine als het grote consent inden, werd
omgezien naar nieuwe middelen voor de gewestelijke schatkist. In 1713 werd dit
recht op de alienatien verhoogd tot de 40e penning; het werd per 1 januari 1806
afgeschaft.
In het vierde hoofdstuk tenslotte wordt de geschiedenis van het collateraal be
handeld. Dit was een belasting, de 40e penning, die door een erfgenaam betaald
moest worden over de waarde van de vaste goederen. Deze successiebelasting werd
398
in 1716 ingevoerd; ze werd bij de invoering van het nieuwe landelijke belastingstelsel
in 1806 afgeschaft.
Dankzij zijn zorgvuldige analysering van het juridische karakter der drie behandelde
mutatierechten, ontstaan en bestaand in een niet-gefeodaliseerde rechtskring, kon
Drielsma de onhoudbaarheid aantonen van Sickenga's stelling (Bijdrage tot de ge
schiedenis der belastingen in Nederland, 1864) als zouden heffingen op de over
dracht van goederen zich deels uit het landsheerlijk recht van consent, deels in de
steden als een vergoeding aan de stedelijke functionarissen, hebben ontwikkeld.
Drielsma's studie getuigt ongetwijfeld van een vruchtbare samenwerking tussen
i echtshistoricus en archivaris. D. haalt dan ook met instemming de woorden van
Van Buijtenen en Dekker (NAB 1958/59 p. 211 en 1972 p. 329) in dit verband aan.
Op diverse plaatsen kan D. theoretische of dogmatische reconstructies uit de oudere
literatuur afwijzen met een beroep op de vroegere praktijk. Aan de hand van de
kohieren kan hij aantonen dat de registratie bijv. na een bepaalde datum niet plotse
ling ophield, omdat er een nieuwe wet was ingevoerd; de overgangen waren soms
geleidelijker dan men uit de wetsgeschiedenis zou kunnen afleiden.
In de bijlagen zijn de teksten van de behandelde ordonnanties betreffende de muta
tierechten afgedrukt. De studie besluit met.de onmisbare registers van personen en
za'<en- A. H. Huussen jr.
Inventaris van het oud archief van de gemeente Loenhout door H. Delvaux,
Rijksarchief te Antwerpen, Brussel 1974.
Inventaris van het archief van de polders van Muisbroek en Ettenhoven door
A. Jamees, Rijksarchief te flntwerpen, Brussel 19.74.
Inventaire des archives de la familie Van Male de Ghorain par A. van
Nieuwenhuysen, Archives Générales du Royaume, Bruxelles 1974.
Inventaire des archives du chateau de Franc-Waret déposées nar Ie comte
A. d Andigné, XIIIe-XX siècles, par F. Jacquet-Ladrier, Archives de l'Etat. a
Namur, Bruxelles 1974.
Inventaire des archives de la familie Van der Eist par P. Mangano-Le Roy,
Archives Générales du Royaume, Bruxelles 1974.
Inventaire du fonds Del Marmol en provenance du chateau he Montaigle
par A. Smolar-Meynart, Archives de l'Etat a Namur, Bruxelles 1974.
Inventaire des archives des Ursulines de Huy (XlVe-XVIIIe siècle) par
P. Bauwens, Archives de l'Etat a Huy, Bruxelles 1974.
Miscellanea Archivistica VI: Documenten betreffende het departement van
de Nedermaas (1790-1815) in de 'Archives Nationales' te Parijs door E. Houtman,
Algemeen Rijksarchief, Brussel 1974.
399;