Een groot aantal van deze publicaties bestaat uit in opdracht van bedrijven ge
schreven gedenkboeken. De industrialisatie van West-Europa was nu zolang gaande,
dat veel bedrijven verjaarden en daarin aanleiding vonden hun geschiedenis te laten
boekstaven en dit is een geweldige stimulans voor de bedrijfsgeschiedenis geweest.
Helaas heeft een aantal ondernemingen, dat een groot publiek wilde bereiken,
daarbij meer gelet op de litteraire dan op de historische kwaliteiten van de auteurs.
Dit heeft vaak nogal anecdotische werken opgeleverd waarin een verouderd ge
schiedbeeld naar voren komt, waarin de ondernemer-zonnekoning nog in volle
glorie figureert. Ze zouden wellicht niet misstaan in het fonds van de Bezige Bij
maar binnen ons vakgebied kunnen ze alleen maar dienen als basis voor 'herschre
ven historie' en dat moet dan maar zo gauw mogelijk gebeuren. Gelukkig hebben
steeds meer bedrijven hun geschiedschrijving aan een vakhistoricus overgelaten
en hen daarbij de vrije hand gelaten, ook in hun archief. Heerding zal u
er vanmiddag meer over vertellen.
Naarmate het aantal monografieën per bedrijfstak toeneemt, wordt steeds mani
fester, dat de traditie van segmentering het erg moeilijk maakt om de afzonderlijke
bedrijfsgeschiedenissen in te nassen in een dynamisch macro-kader, zoals de econo
mische geschiedenis dat, met het centraal komen te staan van de economische
groei, heeft gekregen. Te veel bedrijfsgeschiedenissen zijn intern gericht: het
bedrijf heeft alle energie van de onderzoeker geabsorbeerd en de relaties naar
buiten zijn nauwelijks behandeld. In zekere zin is de structuur, of liever de onge
structureerdheid, van de bedrijfsarchieven hier debet aan. Zo is M. G. Buist, die
recentelijk de geschiedenis van het bankiershuis Hope heeft geschreven en daarin
overigens veelvuldig verbanden legt met de algemene politieke ontwikkelingen,
alleen al meer dan tien jaar bezig geweest om orde op zaken te stellen in de vele
kisten met bankpapieren, die het archief van de firma vormen (At spes non fracta,
Hope en co. 1770-1815, Den Haag 1974). Samenwerking tussen bedrijfsarchivaris
en bedrijfshistoricus is dan ook bitter nodig.
Niet alle bedrijfshistories vertonen deze interne gerichtheid. In een aantal wordt
wel degelijk gepoogd de groei van het bedrijf af te zetten tegen een macro-ont
wikkeling. Een vroeg voorbeeld hiervan is: Ch. Wilson, History of Unilever (1954)
ook de Vries' Hoogovens IJmuiden vertoont deze aanpak. Deze werken hebben
verder het voordeel, dat er gigantische bedrijven in beschreven worden, die voor
een groot deel de ontwikkeling van een bepaalde bedrijfstak bepaald hebben.
Voor bedrijfstakken waarin de mammoetvorming niet of in mindere mate heeft
plaatsgevonden, zal een globaal beeld pas verkregen worden door middel van de
comparatieve bestudering van bedrijven en deze is pas mogelijk als men zich binnen
de bedrijfsgeschiedenis van zodanige categorieën gaat bedienen, dat monografieën
onderling vergelijkbaar worden en gemakkelijker in een groter verband passen.
Generalisatie is dus het eerste doel waarnaar binnen de bedrijfsgeschiedenis ge
streefd moet worden. Gelukkig gebeurt dit ook, zij het wellicht nog te weinig.
Bovendien zijn er verschillende vormen van generalisatie mogelijk. De tot nu toe
in de bedrijfsgeschiedenis meest gebruikelijke vorm is die, waarbij een globale ver
binding van micro- en macroniveau gelegd wordt doordat de relatie in algemene
228
termen beschreven wordt. Moderne historici willen echter meer. Nu de economische
groei in de economische geschiedenis een centrale categorie is geworden, zouden
zij het liefst per bedrijfstak, en wellicht ook per bedrijf, tot op enige decimalen
nauwkeurig gemeten willen hebben wat de bijdrage ervan geweest is tot die econo
mische groei. Aan deze vraag heeft de bedrijfsgeschiedenis nog nauwelijks kunnen
voldoen. In zo'n geval moet er gebruik gemaakt worden van economische en
bedrijfseconomische concepten in combinatie met statistische technieken. Een der
gelijke benadering is zowel op micro- als op macroniveau mogelijk.
Wanneer bedrijfseconomische theorieën gebruikt worden bij de bestudering van
afzonderlijke bedrijven, leidt dit tot uniformering waarbij gemakkelijker generali
saties gemaakt kunnen worden. In de Verenigde Staten is men hiermee al in het
interbellum begonnen. De 'business history' heeft van meet aan veelvuldig gebruik
gemaakt van micro-economische theoretische concepten.
Op het macro-niveau zijn met name de 'new economie historians' actief. Zij maken
gebruik van economische en econometrische theoriën betreffende investeringen,
organisatie van bedrijven en hun onderlinge afhankelijkheid, vestigingsplaatsen etc.
in het kader van hun kwantitatief gericht onderzoek naar economische ontwikkeling
en voor sommige aspecten daarvan zijn kwantitatieve bedrijfsgegevens onontbeer
lijk.
Wellicht kan ik deze nieuwe ontwikkelingen en hun implicaties voor de wijze
waarop de bedrijfsarchieven geraadpleegd zullen worden, beter dan met een
globaal overzicht verduidelijken met een voorbeeld, dat me verschaft is door mijn
collega's J. W. Drukker en H. van der Meulen, die veel meer geverseerd zijn in de
New economie history dan ik, zodat u me verder ook maar niet naar details
ervan moet vragen:
Een van de zaken waar de 'new economie historians' zich mee bezig houden is de
reconstructie van vraag- en aanbodcurven van goederen omdat men dan het één
en ander kan vertellen over marktsituaties, bijvoorbeeld de prijselasticiteit van de
vraag naar bepaalde goederen. Nu is van goederen, die in een niet te recent ver
leden op de markt kwamen, meestal alleen maar de prijs bekend. Via ingewikkelde
manipulaties en met heel veel voorbehoud is het theoretisch mogelijk om de
aanbodcurve af te leiden uit de kostenstructuur van het product, belangrijk zijn
daarbij vooral de marginale kosten (de kosten van de laatst toegevoegde product
eenheid). Nu zijn deze kosten in een goed bedrijfsarchief wel terug te vinden, het
gaat daarbij vooral om kosten van grondstoffen en machines en loonkosten. Wan
neer men er in slaagt de kostenstructuur voor meerdere bedrijven, die het product
op de markt brachten, terug te vinden, dan is het mogelijk een aanbodcurve te re
construeren. Een belangrijke implicatie hiervan is, dat men over de bewaard gebleven
gegevens van meerdere bedrijven per bedrijfstak dient te beschikken en dus niet kan
volstaan met het bewaren van de gegevens van één representatief geacht bedrijf.
In de economie is de 'representative firm', de term is van de beroemde econoom
Alfred Marshall, dan ook een ideaaltypische constructie die de kenmerken van vele
bedrijven omvat.
Ter afsluiting van dit gedeelte wilde ik nog twee opmerkingen maken:
[229]