Sociaaleconomische geschiedenis en bedrijfsarchieven door drs. P. Kooij Mijnheer de voorzitter, dames en heren, Zoals u m de opzet van mijn referaat hebt kunnen lezen, zal ik mij wagen aan een poging om aan te geven met welke vragen van de kant van de historicus de be drijfsarchieven in de toekomst geconfronteerd zullen worden. Eén en ander zal gebeuren op grond van de evaluatie van bepaalde ontwikkelingen, die ik in het sociaaleconomisch-historisch onderzoek, zoals dat op het ogenblik verricht wordt, meen te onderkennen. Op zich ben ik natuurlijk niet opgeleid om dergelijke futurologisch getinte bespie gelingen te houden. Nog niet zo lang geleden werd een dergelijke aanpak binnen ons vakgebied beschouwd als een soort veredeld kermisvermaak, waarvan de his toricus zich verre diende te houden. Nu echter in de economie alles wat los en vast zit voorspeld wordt, is het ook in de economische geschiedenis een legitieme zaak geworden. Men spreekt dan van 'extrapolatie van bepaalde trends' en dat klinkt meteen een stuk wetenschappelijker. Voorspellen blijft natuurlijk een hachelijke zaak. Juist de historicus weet dat. Het kan dan ook best zijn, dat mijn wegwijzers over een decennium naar relatief achter gebleven gebieden zullen wijzen, terwijl terreinen waar een koortsachtige bedrijvig heid heerst, nauwelijks gemarkeerd zijn. Mocht mij dit dan verweten worden, dan zal ik uiteraard op enige autoriteiten wijzen, die het ook bij het verkeerde'eind gehad hebben. Ik zou bijvoorbeeld Marx kunnen noemen maar dat is misschien toch met zo'n goed voorbeeld omdat veel van mijn studenten menen, dat hij nog best gelijk kan krijgen. Wellicht is het beter de statistici te noemen, die in het verleden getracht hebben de groei van de studentenbevolking en de verdeling daarvan over verschillende faculteiten te voorspellen. Toen ik in 1963 met mijn studie begon, werd ik geconfronteerd met een rapport van het ministerie waarin gesteld werd, dat zeker de helft van het aantal afstuderenden in de geschiedenis in de toekomst geen emplooi zou vinden. Voor de goede orde: mijn jaar bestond uit 2 studenten. U weet waarschijnlijk wel wat daarna gebeurd is. Het aantal studen ten in de geschiedenis is jaarlijks voortdurend toegenomen. Voor de komende cursus zijn er ongeveer 1400 vooraanmeldingen en tot nu toe heeft vrijwel iedere afgestudeerde nog werk kunnen vinden. Inmiddels zijn er weer sombere rapporten [222] over de toekomstmogelijkheden verschenen maar wie weet dragen deze studie dagen er toe bij, dat een groeiend aantal afgestudeerden in de bedrijfsarchieven terecht kan. Aanbod zal er genoeg zijn, want steeds meer studenten kiezen econo mische en sociale geschiedenis als hoofdvak. Zij kiezen daarmee een discipline, die de laatste decennia sterk van karakter veranderd is. De sociaaleconomische geschiedenis De sociaaleconomische geschiedenis is een vrij jong vak. In de 19e eeuw was zij duidelijk ondergeschikt aan de politieke geschiedenis waarvan de beoefening een filologisch-juridisch karakter droeg. In de 19e eeuw echter ontstond in West-Europa een industriële samenleving en dit steeds manifester wordend complex van maatschappelijke veranderingen vroeg als het ware om studie en onderzoek. Het is haast onnodig in dit verband te vermelden, dat juist het opkomend marxisme en het socialisme wezen op het belang van economische en sociale aspecten van de samenleving. De maatschappelijke actuali teit bood dus een goede voedingsbodem voor ontstaan en uitbouw van de maat schappijwetenschappen waarvan de sociaaleconomische geschiedenis er één is. Een factor, die er ook duidelijk toe heeft bijgedragen, dat de sociaaleconomische geschiedenis zich tot een aparte wetenschap kon ontwikkelen, is de opkomst van de historische school in Duitsland geweest. Anders dan de naam zou doen ver moeden, wordt hieronder een groep economisch-theoretici verstaan waarvan het werk een duidelijke historische inslag vertoonde. De aanhangers van deze school, die ik hier voor het gemak als een eenheid typeer, waren ontevreden met de deduc tieve methode, die de klassieke economen (Smith, Ricardo, Malthus, Say..) toe pasten en probeerden vanuit de empirie de economische theorie aan te vullen en te herscheppen. Zij hielden zich, onder invloed van de economische achterstand van Duitsland, vooral bezig met onderzoek aangaande economische ontwikkeling. Dit leidde tot de zogenoemde Stufen-theorieën, waarin stadia van economische ontwikkeling werden onderscheiden (List, Hildebrand, BücherDe historische school heeft weinig tot de economische theorie bijgedragen. De beschrijvende generalisaties werden door andere economisten als onbruikbaar voor de opbouw van een theoretisch apparaat afgewezen. De economie koos zich al aan het einde van de 19e eeuw een beperkter onderzoeksterrein, afgeschermd door de macro- economische data en bande de tijdsdimensie uit het onderzoek. Hierdoor groeiden economie en geschiedenis, voor de aanhangers van de historische school onverbrekelijk verbonden wetenschappen, weer uit elkaar. De benadering van de historische school bleef wel bepalend voor de sociaal-economische historio grafie. De meeste handboeken werden geschreven volgens de Stufenindeling van W. Sombart Der moderne Kapitalismus, 1902), waarbij de economische ontwik keling zich in vier fasen afspeelde: Praekapitalismus, Frühkapitalismus, Hoch- kapitalismus, Spatkapitalismus. Binnen deze fasen werd dan de zogenoemde segmentenbehandeling toegepast: handel, nijverheid, bankwezen, scheepvaart, agrarische ontwikkeling enz. werden naast elkaar beschreven zonder onderlinge samenhang. Het sociale aspect kwam 223

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1975 | | pagina 4