Bewaring en vernietiging van boekhoudkundige bescheiden in bedrijfsarchieven door drs. Th. P. M. Huijs Meneer de voorzitter, dames en heren, Wanneer men Nederland na 1870 vergelijkt met Nederland gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw, dan is het alsof men twee verschillende werelden aanschouwt. De achterlijkheid en de rust, die vroeger heersten, zijn nu verdwenen; overal is leven, bedrijvigheid en vooruitgang. Aldus de omstreden mening van professor Brugmans in zijn handboek over de sociaal-economische geschiedenis van Nederland. Wanneer men de archieven beschouwt van ondernemingen, die rond 1880 ophielden te bestaan, en van andere ondernemingen, die in die periode opgericht zijn en tot in onze dagen functioneren, is het eveneens alsof men twee werelden aanschouwt. Het grote verschil in omvang tussen de archieven uit de onderscheiden periodes springt in het oog. Uit het overzicht van bedrijfsarchieven berustende in openbare archiefbewaarplaatsen, blijkt dat daar op dit ogenblik ruim 9000 strekkende meter archiefbescheiden bewaard worden uit 478 archieven van bedrijven, die vanuit oudere tijden tot in de 20ste eeuw zijn blijven bestaan, en van bedrijven die in de 20ste eeuw zijn opgericht en meestal ten gronde zijn gegaan. Verdeeld over die 478 archieven betekent dat een gemiddelde omvang van 192 strekkende meter. Dat dit getal zo laag is, wordt veroorzaakt door het feit, dat uit een groot aantal bedrijfs archieven vroeger stukken verloren zijn gegaan, die naar onze mening voor blijvende bewaring in aanmerking gekomen zouden zijn. De gemiddelde omvang van een modern bedrijfsarchief ligt dan ook veel hoger. Onze gedachten gaan daar bij uit naar een omvang van 15 tot 500 meter voor het statistische gedeelte, welke omvang tot enkele kilometers zal uitlopen wanneer een gedeelte van het dynamische archief om wettelijke redenen overgenomen zou moeten worden, en tot ongeveer 25 kilometer, wanneer de topondernemingen hun archieven van alle dochteronder nemingen en werkmaatschappijen bij elkaar zouden brengen. Ook wanneer men boekhoudingen van vóór 1890 ik ga weer tien jaar hoger vergelijkt met boekhoudingen na 1890, ziet men zowel in opzet, functie als omvang twee verschillende werelden. De behandeling van het vraagstuk der selectie valt dienovereenkomstig in twee gedeelten uiteen: de eerste helft heeft betrekking op bedrijfsarchieven, waarvan de stukken omstreeks 1890-1895 eindigen, en die in [294] omvang gemiddeld slechts 2,6 meter groot zijn; het tweede behandelt het selectie probleem in de archieven van moderne industriële ondernemingen, al dan niet als voortzetting van een of meerdere ondernemingen uit de vroege periode. Eén opmerking terzijde om misverstand te voorkomen. Ik spreek over de selectie vanuit het uitgangspunt, dat de archivaris begint aan de inventarisatie van het ar chief van een niet meer bestaande onderneming, of van een onderneming waar niemand meer over kennis van het oudere archief blijkt te beschikken. Driehoeks overleg tussen de administratie, de bedrijfsarchivaris en de overheidsarchivaris zal in die gevallen niet meer mogelijk zijn. Wanneer de selectie van boekhoudkundige bescheiden in bedrijfsarchieven aan een tijdsgrens, in casu 1890, gekoppeld wordt, dan heeft het er de schijn van, dat hier een pragmatisch uitgangspunt gekozen wordt, namelijk de omvang van het archief, dat niet gerechtvaardigd wordt door een benadering uit archivistiek oogpunt. Im mers in de Criteria voor het vernietigen, die in opdracht van deze vereniging opge steld zijn, staat te lezen, dat ten aanzien van bepaalde archiefstukken, welke naar hun inhoud gelijksoortig zijn, de selectie-criteria overal gelijk moeten zijn. De uit spraak is gericht op de verschillende soorten overheidsorganen, maar men zal in het algemeen geneigd zijn haar op de tijd-as te zetten, en boekhoudkundige be scheiden uit 1820 met dezelfde maat te meten als die uit 1975. Echter: de brokstukken van bedrijfsarchieven uit de 17de tot en met de tweede helft van de 19de eeuw zijn ons niet overgeleverd als resultaat van systematische en doelgerichte selectie. Wanneer wij tot selectie zouden willen overgaan, zouden wij de waarde van het individuele archiefstuk niet kunnen afmeten aan de waarde van de andere stukken in het bedrijfsarchief, dat immers een onevenwichtig restant is, maar aan de waarde van gelijksoortige bedrijfsarchieven ten opzichte van elkaar. Technisch is daar geen beginnen aan, trouwens de Archiefwet verzet er zich tegen, evenals het belang van het historisch onderzoek. De resultaten van het economisch-historisch onderzoek uit de gouden eeuw en de achttiende eeuw, hebben duidelijk aangetoond, dat alle aandacht gericht moet zijn op het behoud en het toegankelijk maken van de bedrijfsarchieven uit die oude periode, en dat hier geen sprake kan zijn van selectie. Uit het historisch onderzoek van de 19de eeuw komt steeds duidelijker naar voren, dat deze eeuw niet alleen in politiek en kerkelijk opzicht een zeer boeiende periode is geweest, maar dat zij in economisch en sociaal opzicht van uitzonderlijke bete kenis is. De opkomst van het industriële kapitalisme, zich mede uitend in kolonialis me en protectionisme, vormde niet alleen de voedingsbodem voor de economische vooruitgang van de twintigste eeuw, maar gaf evenzeer het aanzijn aan het sociale vraagstuk en de opkomst van nieuwe vormen van maatschappelijke ordening in socialisme en communisme. Gezien het relatief geringe aantal bedrijfsarchieven, dat ons uit die Deriode is overgebleven, en de relatief geringe omvang van deze archieven, is vernietiging van boekhoudkundige bescheiden uit deze archieven beter niet te overwegen. Ook uit het oogpunt van kostenberekening zou de energie, die aan de selectie be steed moet worden, verkeerd aangewend zijn. In bijna alle gevallen zou door [295]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1975 | | pagina 40