nSt?2 Bh fn7hiedkUndiEe of
schep, een vraag natVcttogrordeÓ'rv'éibldL'00" °nderwerl>en
ontstaan. "a, er t.g.t. behoefte aan zal
- het systematisch vastleggen van hoofdzaken van het bedrijfsgeheimen a niveau
van de leiding, en met iets meer pretentie dan alleen een kroniek- een bron of weo
wijzer voor bednjfsinformatorische of bedrijfshistorische naslag of research
- het begeleiden van detailstudies door derden on sociaal- of ante^bedrijfshis
ZnZ 'r'ZÏ ,de Pnk"ik Veda' e" d" "°m otdannemingen nogal
eens voor, hulpverlening aan studerenden, die een scriptie willen vervaardigen
ond VerZaKmele,n en uP"t0"date houden van biografisch materiaal van bij de
onderneming betrokken sleutelfiguren; het tijdig zorgdragen door middel van inter
-"hetleverln VaStgdegde ontwikkelingen niet verloren gaan.
van informatie bij de historisch momenten der NV jubilea en niet
die er K°di- ik „„8
curiosa' SETSST" T* beheer
Wanneer wij deze werkzaamheden van bedrijfshistorisch- en museaal karakter
dusver verschenen. Ik begrijp d6 gedenkboeken tot
enige opdrachtgever is, maar een veel grotere werefd GIoedamPenfabrieken niet mijn
willen opmerken. Prof. Brugmans heb ïk eens horen h™ daarnaast elgenlijk dit even
met te veel dossiers opknappen. En nu is ÏÏSenTt"1 T* 6e" hist0ricus niet
van oppervlakkigheid te verdenken, alleen bedoe de h.T^e onaard,S °m prof. Brugmans
met ondoorzichtig materiaal opknappen Fr is een hén u hlstoncus niet teveel
nodig. piuiappen. tr is een bepaalde vorm van voorbewerking
[264]
berekend en meer gespecialiseerd kader ervoor, binnen de onderneming ontbreekt!
En zo rijst dan de vraag: hoe nu verder, en direct daarna: waar is het kader voor de
te voeren dialoog?
De opgegeven tijdslimiet noopt mij voorbij te gaan aan een voortgezet exposé over
de meer technische kant van de relatie bedrijfshistoricus/bedrijfsarchivaris. Ik stel
het op prijs slechts te noemen het onvolprezen voorbeeld van het Staatsbedrijf der
PTT waar reeds vóór de tweede wereldoorlog op deze problematiek gereageerd
werd, en waar een zelfstandige Geschiedkundige Afdeling tot stand kwam, onder
de leiding van dr. E. A. ten Brink.
In het particuliere bedrijfsleven zou ik kunnen wijzen op de Kon. Shell waar
dr. Puchinger vele jaren het vak beoefend heeft. Korter of langere tijd gaven ook
(om enkele te noemen) de Nederlandsche Bank, Unilever, Van Lanschot en Hoog
ovens bewegingsruimte voor een vrij omvangrijke bedrijfshistorische activiteit. Dat
de behoefte aan een gelegenheidspublicatie (een jubileumboek) in sommige gevallen
daartoe wellicht de directe aanleiding vormde, neemt niet weg dat toch zij
het in beperkte kring daarmee het thema van een bedrijfshistoricus 'in perma
nente dienst' in gunstige zin werd geactiveerd.
Geschiedschrijving in dienstbaarheid? men kan het hier tegenwerpen maar mis
schien als tegenargument dan toch minder geldig dan in de tijd toen deze
woorden werden uitgesproken. Ik sluit mij dan ook veeleer aan bij dr. Van Holt-
hoons pragmatische pleidooi (zie ESB 26-4-72) voor die bedrijfshistoricus, die
behalve zijn bijdrage aan de selectie van bedrijfsgegevens, toch vooral juist die
vraagstellingen welke een diepergaande studie behoeven ,op zich neemt en deze daar
mee van de archivaris overneemt. De functionaris dus, die schrijft en beschrijft of
kritisch rapporteert op bedrijfseconomisch of bedrijfssociologisch gebied, en over
al datgene dat tussen heden en verleden tot beter inzicht strekt.
Een belangrijk neven-effect van deze werkzaamheid zou kunnen uitgaan op de
ideevorming omtrent het eigen handelen in de onderneming, of, zoals Van Holthoon
het formuleert: 'is reflexie op eigen handelen waardevol, juist in een tijd waar pro
duceren niet meer vanzelf spreekt.'
Heb ik hiermee de nadruk gelegd op het directe nut van de bedrijfshistoricus voor
de onderneming, niet minder belangrijk is dat hij de schakel vormen kan ja, in
feite de 'missing link' kan helpen opheffen in de uitwisseling van inzichten tus
sen universiteit en bedrijf op dit specifieke terrein.
En al tastenderwijs vraag ik mij dan af, of wellicht de Rotterdamse hoogleraren
Van den Brink en Klein (zie NRC van 8-11-73) zich niet in eenzelfde vaarwater
voortbewegen, wanneer zij hun voorstelling van de 'maatschappij-historicus' ken
baar maken: 'de man (of vrouw) die niet alleen geschiedenis heeft gestudeerd,
maar ook is opgeleid in sociologie, economie, recht en statistiek. Een historicus
voor welke Klein nieuwe toekomstmogelijkheden ziet bij nationale en internationale
organisaties, en óók in het bedrijfsleven.
Ik heb aan het begin van mijn betoog al gezegd, dat er méér te vragen dan door
mij te zeggen zou zijn. Dat geldt ook stellig voor de afsluiting ervan. En ik vraag
[265