a) de motieven van het gemeentebestuur om een dergelijke zaak op te zetten, dit was eerder winstbejag dan humanitairisme en b) de namen van de eerste verbrui kers van electriciteit en zo mogelijk hun motieven. Aanvankelijk leek me de reconstructie van de afzet een vrij eenvoudige zaak. Op het gemeentearchief van Groningen bevonden zich enige meters archief van het G.E.B. en die zouden ongetwijfeld mede lijsten omvatten met de namen van de afnemers. Dit viel tegen. De mappen bleken voor het grootste gedeelte gevuld met goud op snee gebonden offertes van fabrikanten van stoommachines, generatoren en aanverwante apparatuur, waarin het Groningse gemeentebestuur in gloedvolle bewoordingen werd gemaand om de centrale toch vooral door de betreffende firma te laten inrichten. De afnemers bleven echter in het duister gehuld. Daarom ben ik toen naar het G.E.B. gegaan en gelukkig bleken zich daar in de kelder de zogenaamde aansluitboeken te bevinden waarin per dag was aangetekend bij welk bedrijf of welke particulier een aansluiting was gemaakt of opgeheven. Ik was net op tijd. De directeur had beslist, dat ze maar weggegooid moesten worden omdat ze te veel ruimte innamen maar de administrateur had ze nog maar even laten staan. Helaas was het eerste aansluitboek van 1906, terwijl de centrale al in 1902 was opgericht maar gelukkig kwam er na enig gezoek een schetsboek te voorschijn waarin in 1911 het hele kabelnet was opgetekend, met de aftakkingen waarbij huis nummers vermeld waren. Toen was het eenvoudig een kwestie van aftrekken om de adressen van de eerste verbruikers aan het licht te brengen. Met behulp van adres boeken e.d. kon er toen verder gerubriceerd en sociaal geklasseerd worden. Toch bleven er lacunes. Zo waren er nauwelijks gegevens hoe de werving van af nemers verliep. Ook krantenonderzoek gaf maar ten dele uitkomst. Pas toen ik naar aanleiding van het verschijnen van het artikel: 'De eerste verbruikers van elec triciteit in de gemeente Groningen' Economisch- en sociaal-historisch jaarboek 1972) werd geïnterviewd door een locaal advertentieblad, kwamen er circulaires en foto s boven water, die zich bij mensen thuis bevonden en die men als curiosum had bewaard. In feite is het gehele onderzoek gebaseerd op curieus materiaal. Het waren dan ook curieuze vragen die ik stelde, d.w.z. vragen, die buiten de gangbare orde vielen. Dit gebeurt natuurlijk met veel nieuw onderzoek. Ongebruikelijke vragen kunnen vaak alleen maar beantwoord worden met behulp van 'marginaal' bronnenmateriaal. Sommige van deze vragen worden echter na verloop van tijd zo gewoon, dat ook het materiaal gewoon wordt. Het is te hopen, dat dit materiaal er dan nog is. Het historisch consumentengedrag In mijn hierboven genoemde studie is tevens een aspect van het consumentengedrag in het verleden onderzocht en dit brengt mij op een thema, dat binnen de vakgroep economische en sociale geschiedenis in Groningen onder leiding van Prof. Baudet intensief wordt onderzocht en waarbij vaak van nogal ongebruikelijk materiaal ge bruik gemaakt moet worden. [234] De economische geschiedenis is altijd sterk aanbodgeoriënteerd geweest. Voor de vraagzijde, i.e. de consument, was er weinig belangstelling. Dit had de economische geschiedenis gemeen met de economie, waar men er tot de jaren 30 vanuit ging, dat ieder aanbod zijn eigen vraag schept, omdat tegelijk met het product de tegen waarde ervan in koopkracht gecreëerd wordt (de wet van Say). De Keynesiaanse economie heeft hierin verandering gebracht. Daarin is de effectieve vraag een centrale categorie, waarbij het conjunctuurverloop verklaard wordt uit fluctuaties in de vraag naar goederen en diensten door bedrijven en consumenten. Nu erkend is, dat de consument wel degelijk een belangrijke invloed kan uitoefenen op het economisch gebeuren, is het ook zinvol geworden om de rol van de consu ment in het verleden wat meer reliëf te geven. Dit kan op verschillende manieren gebeuren. Een mogelijkheid is om de bedrijfsgeschiedenissen een soort vervolg te geven door te onderzoeken waar de producten van het bedrijf terecht kwamen. Hoewel dit voor de fabrikanten van productiemiddelen herhaaldelijk is gebeurd bijvoorbeeld in A. Heerding, Cement in Nederland, 1971 is dit juist voor consumptiegoederen weinig gedaan. Hiervoor zijn twee redenen te noemen; In de eerste plaats zijn er relatief weinig histories van bedrijven die consumptiegoederen vervaardigen geschreven. Zo geeft Charles Wilson wel degelijk gegevens over de afzet van Unilever. Belangrijker is echter nog, dat het consumptiegoederen vervaar digende bedrijf over het algemeen weinig direct contact heeft met de afnemer. Meestal zit de tussenhandel er tussen. Juist het historisch consumentenbedrag is een terrein, dat te interessant is om braak te laten liggen. De industriële revolutie is gepaard gegaan met een geweldige koopkrachtvergroting en een steeds groeiende stroom van nieuwe industriële pro ducten. Aangezien het bekend is, dat de consument bij inkomensverhoging een rela tief steeds groter deel van dit inkomen gebruikt om producten aan te schaffen, die niet tot de categorie primaire consumptiegoederen behoren, is het de moeite waard nader te onderzoeken hoe dit precies in zijn werk ging. In Groningen gebeurt dit in het kader van het onderzoeksproject 'Over acceptatie van innovaties'. Dit loopt al een jaar of vijf en heeft, voor zover we na kunnen gaan, nog weinig navolging gevonden. Wij hebben niet de benadering vanuit de bedrijfsgeschiedenis gekozen maar hebben het product centraal gesteld met als vraagstelling: 'Wat bracht de mensen er toe innovaties in hun consumptiepakket op te nemen en wat heeft dit betekend voor de economische groei?' Onder innova ties verstaan we niet alleen nieuwe industrieel vervaardigde producten maar ook nieuwe diensten, die op de markt kwamen. Zo heeft Prof. Baudet recentelijk een artikel geschreven over de diffusie van het fenomeen crematie. Wij zijn begonnen met de reconstructie van een groot aantal productcarrières. Dit gaat nog steeds door maar we zijn zo langzamerhand in een stadium beland, dat we bepaalde generalisaties kunnen maken. De belangrijkste daarvan is wel, dat we menen te kunnen aantonen, dat menige innovatie op de markt komt onder druk vanuit de vraagzijde. Dit spreekt de theorie van Schumpeter tegen, dat slechts aan de ondernemer innoverende bekwaamheid toegeschreven moet worden. Aangezien wij bij de reconstructie van productcarrières in de eerste plaats geïnte- [235

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1975 | | pagina 10