die in openbare instellingen berusten, vervolgens tot in archiefbewaarplaatsen ge
deponeerde bedrijfs- en verenigingsarchieven, terwijl bovendien gegevens verza
meld werden over de activiteiten van de hierboven genoemde instituten. Hoewel dit
werk aanvankelijk slechts werd ondernomen om over een apparaat te beschikken
ten einde eigenaren van familiearchieven beter van advies te kunnen dienen, bleek
het resultaat ook zeer bruikbaar te zijn bij het beantwoorden van vragen van weten
schappelijke onderzoekers.
Aan een registratie van alle particuliere archieven, dus ook die, welke nog bij de
eigenaren waren, viel niet te denken. Gelukkig gaat het NEHA dat nu op zich
nemen wat de bedrijfsarchieven betreft. Een registratie van verenigingsarchieven
hoort echter nog tot de niet-vervulde wensen.
Gaandeweg namen we alle verenigings- en bedrijfsarchieven die wij in jaarversla
gen en overzichten van archiefbewaarplaatsen tegenkwamen, in het Register op;
alleen verenigingen en comités van zéér lokaal belang werden en worden wel eens
overgeslagen. Het beperkende criterium 'van historisch belang' dat het Historisch
Genootschap indertijd had gesteld bij het onderzoek naar familiearchieven is niet
te hanteren, want wie maakt uit wat in de toekomst van historisch belang zal zijn?
Er moesten echter ook kaartjes gemaakt worden van de inhoud der geregistreerde
archieven; vooral van de familiearchieven was dat nodig, omdat zij van zo ge
varieerde en onvoorspelbare inhoud zijn dat de naam van de archiefvormende
familie onvoldoende informatie geeft. Bij dit werk komt het 'historisch belang' wel
voortdurend om de hoek kijken. Of liever, we trachten op de hoogte te blijven van
de wensen van historici en andere onderzoekers en deze zelfs zo mogelijk te antici
peren. Alleen op die manier kan het apparaat dat het Register toch ook geworden
is, behoorlijk functioneren.
De keuze van te registreren onderwerpen wordt echter bemoeilijkt door het feit dat
de geschiedschrijving van nu weer andere aspecten van de maatschappij blootlegt
dan die van een generatie terug. Dit probleem, dat de geschiedschrijving verandert
met de veranderingen in de maatschappij, werd ook al door Van der Poest Clement
aangeroerd, en uitvoerig behandeld door Carel Bloemen in zijn artikel Het histo
risch motief als criterium voor de vernietiging van archivalia'20.
Bloemen richt zich daarin vooral tegen de instituten die vanuit een bepaald aspect
van de historie documenten verzamelen. Hij meende dat de archivaris beter dan de
historicus in staat is om een objectief criterium te vinden voor wat wel en wat niet
vernietigd moet worden. Of een dergelijk criterium inderdaad te vinden is, liet hij
in zijn artikel onbeantwoord.
Evenmin als Bloemen kan ik daar een antwoord op geven. Ik meen echter dat de
beantwoording niet uitsluitend aan archivarissen moet worden overgelaten. On
danks het feit dat Mullers visie op het archiefwezen als 'onderdeel van de staats
machine' tegenwoordig als achterhaald wordt beschouwd, bestaat er nog altijd bij
velen een soort schuldgevoel als men zijn 'eigenlijke taak' verwaarloost ten bate
van bijvoorbeeld de 'private archieven'. Ook zal een archivaris bij het vastleggen
28 N.A. 51, blz. 112-119.
[316]
van criteria voor vernietiging vooral geneigd zijn te denken aan de administratie
die het archief heeft gevormd en aan de hand daarvan een vernietigingslijst opstel
len. Daarbij kan materiaal verloren gaan dat in een van de bovengenoemde institu
ten zeer welkom zou zijn. Deze wijze van vernietiging, samen met een politiek van
onthouding ten opzichte van de 'private archieven' versterken de behoefte aan
steeds meer instituten die archiefmateriaal volgens zeer subjectieve maatstaven ver
zamelen en beschrijven. Dit lijkt mij geen gewenste ontwikkeling.
Want hoe dankbaar we ook mogen zijn voor het verrichte reddingswerk, archieven,
ook 'private archieven', zijn beter op hun plaats in een archiefbewaarplaats dan in
een documentatiecentrum. Het lijkt mij dan ook gewenst dat we met al deze instel
lingen tot een zo goed mogelijke vorm van samenwerking komen.
Ik geef gaarne toe dat de problemen groot zijn en dat we er vooralsnog niet aan
kunnen denken de verzamelactiviteiten van die instituten tegen te gaan, misschien
moeten we ze zelfs helpen bevorderen zolang er geen andere oplossing gevonden is.
Het tikken van wat extra fiches op het Centraal Register van Familiearchieven, is
één ding, het bewust verzamelen van particuliere archieven door de archiefdiensten
is heel wat anders, om niet te spreken van de moeilijkheden die kunnen optreden
wanneer we bij het (noodzakelijke!) vernietigen ook nog rekening zouden gaan
houden met de wensen van wetenschappelijke onderzoekers. De financiële conse
quenties zijn enorm, toch moeten zij onder ogen gezien worden. Op het ogenblik
wordt een zware wissel getrokken op de archiefdiensten door de toevloed van
merendeels ongeïnventariseerde bedrijfsarchieven, afkomstig van het NEHA dat
het beheer van die archieven financieel niet meer kon bolwerken. Zoiets kan een
ander instituut ook overkomen en ook dan zullen de archivarissen niet met gekruis
te armen willen blijven toezien. Maar de 'eigenlijke taak', waarmee we blijkens rap
port nr. 15 van de Archiefraad2» al zo achterop gekomen zijn, komt dan nog meer
in het gedrang.
Het is echter de vraag wat uiteindelijk meer zal kosten: archieven onderbrengen in
een X aantal (gesubsidieerde) instituten, of het mogelijk te maken dat de archief
diensten deze reddingstaak adequaat kunnen vervullen. De onkosten, verbonden
aan de oprichting van nog een ar chief reddende instelling er bij kunnen dan wel
licht vermeden worden. In ieder geval lijkt mij dat 'monumentenzorg' voor particu
liere archieven beter in gemeenschappelijk overleg geregeld kan worden dan door
een groot aantal langs elkaar heen werkende instellingen.
E. P. de Booy
SUMMARY
Specialized institutions, private archives and the historical motive.
The foundation of the Nederlandsch Economisch Historisch Archief led in 1914
to prolonged discussion among archivists as to the advisability of depositing private
archives in Public record offices. In general, the younger generation of archivists
disagreed with the somewhat conservative views on the subject expressed by Mr.
21 Zie voor dit rapport ook N.A. 75, blz. 149-153.
[317]