Documentatiecentrum te Nijmegen. Hier worden archieven van katholieke instel
lingen en organisaties uit de 19e en 20e eeuw verzameld en beschreven. Wederom
valt een gedeeltelijke concurrentie te constateren met het ARA, waar men archie
ven van katholieke en politieke partijen en politici ook gaarne zou willen opnemen;
de archieven van missienaaikringen, Mater Amabilisscholen en St. Josefsverenigin-
gen zouden wellicht een gunstig onthaal vinden bij plaatselijke archiefdiensten, al is
het mogelijk dat daar vroeg of laat een verzadigingspunt bereikt zal zijn. Ik ver
moed echter, dat veel katholieke organisaties hun archieven liever aan een katho
lieke instelling toevertrouwen. Het wantrouwen tegen 'Den Haag' zit diep.
lets dergelijks komt voor in Limburg, waar in 1949 het Sociaal Historisch Centrum
van de grond kwam. Behalve documentatiemateriaal (boeken, tijdschriften), wor
den daar ook archieven op sociaal en economisch gebied verzameld uit de provincie
Limburg.
Laat ik nog enkele instellingen noemen: het Rijksbureau voor Kunsthistorische
Documentatie, het Documentatiecentrum voor de bouwkunst18, het Toneelmuseum
en het Letterkundig Museumop al deze plaatsen kan men archivalia uit particulier
bezit vinden: brieven van kunstenaars, acteurs, letterkundigen, archieven van archi
tecten, van toneelgezelschappen e.d., die echter in de meeste gevallen zuiver als
documentatiemateriaal behandeld worden. De bij het Letterkundig Museum bin
nengekomen collecties blijven bijvoorbeeld niet bij elkaar, de stukken worden opge
borgen op naam van de schrijver op wie zij betrekking hebben. Voor snelle-stukken-
schrijvers heel gerieflijk, voor de historicus wat minder bevredigend. Het werkter
rein van deze instituten valt wat buiten dat van het archiefwezen en een vreedzame
coëxistentie lijkt daarom heel goed mogelijk; toch zou ik mij kunnen voorstellen
dat ooit de papieren van een politicus die tegelijk dichter is, wel eens stof tot onder
linge moeilijkheden zouden kunnen geven. Ook hebben de gemeentelijke archief
diensten stellig belangstelling voor archieven van architecten en toneelgezelschap
pen die in hun rayon werkzaam zijn geweest. Er zijn dus meer raakpunten dan men
oppervlakkig zou denken.
Een tikkeltje anders ligt het dan weer bij enige gespecialiseerde musea, zoals het
Belastingmuseum, het Postmuseum en het Spoorwegmuseum', ik zou niet durven
beweren dat daar nooit overheidsarchieven terecht komen, al kunnen dat voor
namelijk voor vernietiging in aanmerking komende stukken zijn. Het is niet zo ge
makkelijk om aan buitenstaanders duidelijk te maken waarom dergelijk voor stu
die- en tentoonstellingsdoeleinden aantrekkelijk materiaal niet kan worden vrijge
geven. Misschien zou hierover toch wel een regeling te maken zijn?
De opsomming is lang niet volledig, maar ik laat het hierbij. Het is duidelijk dat
Wiersum gelijk gekregen heeft met zijn voorspelling over het ontstaan van gespe
cialiseerde instituten. De vraag is of deze gang van zaken betreurd moet worden of
juist toegejuicht. Voordat ik deze vraag zal trachten te beantwoorden wil ik eerst
nog wat nader ingaan op de ontwikkeling die het archiefwezen na de oorlog heeft
doorgemaakt met betrekking tot de niet-publiekrechtelijke archieven.
18 Zie hierover een artikel van A. Graafhuis in N.A. 76, blz. 273-278.
[314]
In de jaren na de oorlog is de mentaliteit ten opzichte van private archieven ten
slotte definitief gewijzigd. Tegenwoordig zullen de meeste archivarissen dan ook
'ja' zeggen op het archief van een kookschool, een geitenfokvereniging of een
drankbestrijdingsorganisatie, en de aanwinstenlijsten van archiefdiensten tonen een
frappant verschil met die van tien, vijftien jaar geleden. Ruimte-, personeels- en
geldgebrek maken echter dat ondanks deze veranderde instelling niet altijd tijdig
kan worden ingegrepen wanneer een belangrijk archief verloren dreigt te gaan. Ook
blijft de acquisitie incidenteel: waar ruimte is stromen de archieven binnen, waar
die ontbreekt moeten zij worden afgewezen.
Jn een nog steeds actueel artikel, geschreven voor de studiedagen 1960, wees A. J.
van der Poest Clement, rijksarchivaris van de eerste afdeling van het ARA, op dit
gebrek aan beleid19. De titel was in vragende vorm gesteld: 'Heeft de overheid een
taak ten opzichte van de zorg voor de niet-publiekrechtelijke archieven?' en het ant
woord van de schrijver was een volmondig ja. Hij meende dat de overheid volgens
een goed gericht plan te werk moest gaan om archieven te behouden en dit werk
niet mocht overlaten aan particuliere instellingen. Zonder voldoende informatie
over de in aanmerking komende archieven was echter elke 'planning' onmogelijk,
daarom bepleitte schrijver de registratie van niet-publiekrechtelijke archieven, op
soortgelijke wijze als dit al jaren lang in Engeland geschiedde door het Nationaal
Register of Archives.
In hetzelfde jaar 1960 wendden de drie grote genealogische verenigingen van Ne
derland zich met een verzoekschrift tot de minister van Onderwijs, Kunsten en
Wetenschappen. Ook zij gaven hierin de wens tot registratie te kennen, al dachten
zij vooral aan de registratie van familiearchieven ten behoeve van de bestudering
van familiegeschiedenis. In hun rekest wezen zij onder andere op het onderzoek dat
het Historisch Genootschap te Utrecht in de jaren 1947-1950 had laten verrichten
en dat wegens geldgebrek gestaakt had moeten worden, en zij stelden dat continuï
teit van de registratie een eerste vereiste was.
Het resultaat van de gesprekken die door dit verzoekschrift op gang kwamen, was
dat de rijksbegroting van 1963 plaats bood voor de aanstelling van een chartermees
ter belast met de registratie van familiearchieven. Op 1 juli 1964 trad ik als zo
danig in dienst en in de winter van 1964/65 kwam het Centraal Register van
Familiearchieven van de grond, welks tienjarig bestaan ik met dit artikel memo
reer. De registratie werd dus van overheidswege ondernomen en niet overgelaten
aan een particuliere instelling, met welk besluit de overheid impliciet toch enige
verantwoordelijkheid erkende ten opzichte van de niet-publiekrechtelijke archieven.
Op de geschiedenis van dit Register wil ik hier nu niet uitgebreid ingaan; wel wil
ik enige gedachten ontvouwen die ontstaan zijn door tien jaar bezigzijn met niet-
publiekrechtelijke archieven en met vragen van historici die deze archieven willen
raadplegen. Ter toelichting allereerst dit: de wat beperkte doelstelling van de
genealogen, n.l. registratie van 'familiearchieven in particulier bezit', moest al
gauw verruimd worden. De registratie breidde zich eerst uit tot familiearchieven
19 N.A. 64, blz. 176-186.
[315]