waaruit de ambtelijke stukken, de leenregisters of de heerlijkheidsarchieven verwij derd werden, bleven bij de familie en gingen gaandeweg verloren. Na 1918 werd het een tijdje stil om de 'private archieven'. Alleen W. Moll memo reerde de kwestie nog eens in zijn jaarrede van 1934. Hij schaarde zich aan de zijde van Mullers opposanten en meende dat de archivaris wel degelijk de taak had om verzamelaar, zelfs aktief verzamelaar, te zijn. Zijn rede ging echter voornamelijk over kaarten en prentenverzamelingen, en het maken van onderlinge afspraken bij veilingen, en liet de problematiek van de 'private archieven' verder buiten be schouwing.15 Intussen was de tijd niet stil blijven staan en Mullers strenge beeld van een archief- depót als 'onderdeel der staatsmachine' was zo langzamerhand wel door iedereen verlaten. Toch bleven de meningen verschillen over het criterium 'van historisch belang' en niet iedere archivaris volgde de ontwikkeling van de geschiedwetenschap op de voet. Geld-, ruimte- en tijdgebrek maakten voorts dat lang niet overal actief getracht werd 'private archieven' te verwerven, het bleef bij het incidenteel open stellen van de depóts. Het is niet te verwonderen dat in dit klimaat een aantal instituten is ontstaan, die elk een speciaal onderdeel van de geschiedenis tot onderwerp hadden, waar men alle documentatie, boeken en tijdschriften over dat onderwerp bij elkaar had, en waar bovendien bij het onderwerp passende archivalia verzameld werden. Deels ontstonden deze instituten als 'reddingmaatschappijen', deels uit de behoefte van historici om vergelijkbaar materiaal bij de hand te hebben, dat daar gemakkelijker toegankelijk was dan in de verspreid liggende archiefbewaarplaatsen. Nog uit de negentiende eeuw stamde het Krijgsgeschiedkundig Archief, gesticht door F. de Bas, die af en toe de degens kruiste met archivarissen als gevolg van zijn verlangen om alle 'oorlogsarchieven' uit de overheidsarchieven te lichten en bijeen te brengen in zijn instituut. In 1910 heeft de Vereniging van Archivarissen zich tegen een dergelijke poging verzet, nadat hier al eerder, met name door Mul ler, bezwaren tegen waren aangetekend10. Tegenwoordig onderhoudt dit instituut, thans Sectie Krijgsgeschiedenis van de Generale Staf der Koninklijke Landmacht geheten, goede relaties met het ARA en er worden geen aanslagen meer beraamd op overheidsarchieven. Een vergelijkbare instelling is het Bureau Maritieme Historiedat archieven op het gebied van de zeegeschiedenis verzamelt, evenals trouwens het Scheepvaartmu seum te Amsterdam en het Maritiem Museum Prins Hendrik te Rotterdam. Bij de twee musea ligt de nadruk meer op voorwerpen dan op archieven, maar speciaal het Scheepvaartmuseum heeft toch een grote verzameling scheepsjournalen en andere archivalia uit particulier bezit. Het Nederlands Economisch Historisch Archief (NEHA) is al genoemd. Deze stichting heeft stellig veel bedrijfsarchieven van de ondergang gered. Het blijkt tel kens weer dat particulieren eerder bereid zijn hun archivalia af te staan aan een instelling met een speciaal gericht doel dan aan een overheidsinstelling. Het blijft 15 N.A. 42, blz. 18-21. 16 N.A. 5, blz. 51-57, 87-93, 19, blz. 5, 13-14, 20, blz. 59-61, 160-161, 29, blz. 108-109. [312] dan meer 'onder ons' en men heeft het gevoel dat alles beter tot zijn recht komt. Stichter en stimulator was professor dr. N. W. Posthumus, wiens naam straks nog enige malen genoemd zal worden. Hij was meer een stichter dan een onderhouder en had een speciaal talent om de nodige gelden voor zijn plannen bijeen te krijgen. Ondergetekende herinnert zich als studente thee te hebben moeten schenken op de 'economische thee's', waar amsterdamse kopstukken uitgenodigd werden, om hen aldus een binding te geven met het NEHA. Het werkte wel. Later bleek de kleine bezetting van het instituut de grote stroom van bedrijfsarchie ven toch niet te kunnen verwerken, zodat in de afgelopen jaren naar een andere oplossing is gezocht en deze archieven uiteindelijk toch in openbare archiefbewaar plaatsen terecht komen. Dezelfde Posthumus stimuleerde de stichting van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis. Het gebouw werd in 1936 geopend, nadat de voor dit doel bijeengebrachte archieven al enige tijd gastvrijheid genoten hadden bij het NEHA. Het richt zich op archieven van verenigingen en personen die op sociaal en politiek gebied werkzaam zijn, archieven van vakverenigingen, politieke partijen enz. en het heeft een uitgebreide collectie kranten, tijdschriften en boeken. Op dit instituut be rusten dus veel archieven die tegenwoordig wegens hun politieke aspecten ook zeer welkom zouden zijn op het ARA, maar waar men vroeger, blijkens de hierboven geciteerde discussie, minder oog voor had. Voor onderzoekers is het natuurlijk bij zonder aantrekkelijk zulk een uitgebreide gespecialiseerde bibliotheek en documen tatie bij de hand te hebben. De bibliotheek van het ARA kan daar zeker niet tegen op concurreren. Er is veel personeel, onder wie ook mensen met een archiefoplei ding, en de collecties worden als één geheel beschreven en niet uit elkaar gehaald. Na de oorlog hielp Posthumus het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie te stichten. Dit verzamelt archieven van 1940-1945 en heeft ook overheidsarchieven in bewaring. Het klimaat was er in de jaren 1945/46 niet naar om daar bezwaar tegen aan te tekenen, zoals indertijd wel in 1910 gebeurde tegen de (overigens niet geheel vergelijkbare) plannen van het Krijgsgeschiedkundig Archief. De archieven worden er voornamelijk gezien als documentatie voor de geschiedschrijving, er zijn uitgebreide kaartsystemen op onderwerpen; of er inventarissen van de afzonder lijke collecties zijn is mij onbekend. De motieven die Posthumus al in 1943 be wogen om plannen voor dit instituut te ontwerpen waren, alweer, die van een red der van documenten welke anders wellicht verloren zouden gaan. Uit het verhaal dat J. Steur geeft van de eerste jaren van dit instituut zien we dat Posthumus ook hierin een vooruitziende blik heeft gehad17. Het is de vraag of een oproep, uitgaande van de algemene rijksarchivaris, toen evenveel succes gehad zou hebben, daargelaten nog het feit dat de meeste archivarissen opname van dergelijke piepjonge archieven toen nog niet zozeer zagen als een taak van het archiefwezen. Dat men het later spijtig vond dat het zo afgelopen is, is een andere zaak. Weer een andere 'reddingmaatschappij' is het eind 1968 opgerichte Katholiek 17 N.A. 56, blz. 112-123. [313]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1974 | | pagina 29