In memoriam dr. AJ. van de Ven
Adrianus Johannes van de Ven werd geboren te Schiedam op 5 augustus 1897 als
enige zoon van Johannes Adrianus van de Ven, distillateur en brander aldaar en
Adriana Maria Schade van Westrum. Zijn ouders behoorden tot de oud-Katho
lieke kerk, en hun zoon is deze kerk zijn leven lang getrouw gebleven.
Na de lagere school en het gymnasium te hebben doorlopen, ging hij te Utrecht
rechten studeren, en beëindigde zijn studie op 26 april 1923 met een met lof be
kroond proefschrift, getiteld: 'Over den oorsprong van het Aartsbisschoppelijke
kapittel van Utrecht der Oud-bisschoppelijke Clerezij'.
Dit onderwerp had hij gekozen in nauw overleg met prof. Rengers Hora Siccama,
die dan ook zijn promotor werd. Evenals aan vele van zijn leerlingen had prof.
Siccama aan Van de Ven aangeraden zich tot de bronnen te begeven, het bewer
ken daarvan en het zoeken daarnaar heeft dan ook verschillende van zijn promo
vendi de weg gewezen naar een archivaris-loopbaan.
Ook Van de Ven heeft die weg gevolgd, en meldde zich in 1923 aan als volontair bij
het Algemeen Rijksarchief, om aldaar de (oude) archiefschool te kunnen volgen.
Het was daar dat ik, eveneens volontair, hem voor het eerst ontmoette. Gezamen
lijke studie en gemeenschappelijke interessen brachten tussen ons beiden een pret
tige verhouding tot stand.
Van de Ven werkte voornamelijk onder leiding van zijn geloofsgenoot J. Brugge-
man, hoofdcommies, een man van grote eruditie en practische kennis.
De archiefschoollessen waren niet altijd even interessant, en van sommigen der do
centen hebben wij bijzonder weinig opgestoken.
Het archiefexamen deed Van de Ven even struikelen. Naar mijn bescheiden mening
had dit als achtergrond een wederzijdse antipathie van twee hooggeleerden.
Een tweede keer ging het beter, en Van de Ven kon toen gaan solliciteren. Een be
langrijk evenement in zijn volontairstijd was zijn ten Rijksarchieve totstandgeko
men verloving met Nell Gluysteen, eveneens volontaire aan die inrichting. Ook
deed hij toen al aan voorbereiding van publicistische arbeid, zijn vaderstad be
treffende, waavan een artikel in de Schiedamse Courant van 2 en 3 augustus 1926
over de Hofjes van Belois, en een groot artikel over het Kruisbroedersconvent te
Schiedam in de Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem van 1925
en 1926 in druk verschenen.
Met 1 juni 1925 werd Van de Ven benoemd tot Provinciaal chartermeester bij de
pas opgerichte Geldersche Archiefinspectie, waarvan de Rijksarchivaris Martens
van Sevenhoven inspecteur werd.
In de 21 jaar, dat Van de Ven deze functie bekleedde, heeft hij enorm veel inven-
tarisatiewerk verricht; ik noem de inventarissen van de archieven der gemeenten
Bergh, Wisch, Elburg, Zaltbommel, Culemborg en Doesburg. Verder publiceerde
hij veel in de Bijdragen en Mededelingen van de vereniging Gelre, waarvan hij al
spoedig bestuurslid en ten slotte erelid werd, in de Verslagen en Mededelingen van
de Ver. v. Oud-Vad. Recht, van welke vereniging hij eerst bestuurslid, later voorzit
ter werd. In Arnhem was hij een leidende figuur in het Arnhemsch Genootschap
voor Oudheidkunde, en, wat hem vooral na aan het hart ging, was hij de gang
maker voor de bouw van een eigen kerk voor zijn kerkgenootschap, dat in Arnhem
een bloeiend bestand aan getrouwen bezat.
Het was een bijzonder prettige tijd in die vooroorlogse jaren. Op het archief werd
hard gewerkt, maar toch ook veel vermakelijks beleefd, en de jaren, dat Gras-
winckel in Arnhem werkte, zijn veel onverwachte dingen geschied. In de eerste
jaren van Van de Vens verblijf in Arnhem had hij veel contact met dr. J. S. van
Veen, voortreffelijk op de hoogte van kerkhistorische aangelegenheden en, evenals
Van de Ven, een uitmuntende latinist.
In 1926 is Van de Ven getrouwd, en enige jaren later verblijdde zijn vrouw hem
met een mannelijke tweeling, waarvan de aangifte aan het loket van den ambtenaar
van de Burgerlijke Stand een kleine kortsluiting ten gevolge had, tot groot vermaak
van Graswinckel en mij, die als getuigen waren uitgenodigd. Enige jaren later werd
een derde zoon geboren.
Na het aftreden van Martens is hij nog een half jaar wnd. Provinciaal inspecteur
geweest, doch in juni van ditzelfde jaar 1946 werd hij benoemd tot Rijksarchivaris
in Utrecht, tevens provinciaal inspecteur.
In zijn Utrechtse ambtsperiode heeft hij zich niet speciaal met inventarisatiewerk
beziggehouden, maar vooral zijn aandacht gegeven aan de geschiedenis der kapittel
archieven, waarover hij een interessant opstel publiceerde in het Archievenblad,
en heeft vooral veel tijd gegeven aan de voorbereiding van de tentoonstelling 150
jaar Utrechts archief. Toen na het overlijden van Bruggeman hem de zorg ten deel
viel voor de archieven van zijn kerkgenootschap, was hij de aangewezen man om
het werk van Bruggeman over de zgn. Franse archieven, afkomstig van Port-Royal,
waarvan hij de publicatie nog heeft mogen beleven, te voltooien. Naast zijn werk
aan dit archief kwam nog zijn directoraat van het Oud-Katholiek museum. Hij
heeft van harte medegewerkt aan de reeds lang in de pen zijnde vereniging van de
belangrijke museumcollectie met de andere kerkelijke musea ter stede.
Zijn verblijf in Utrecht is voor hem met veel narigheid gepaard gegaan door het
overlijden van zijn vrouw, een verlies, dat hij nooit geheel te boven is gekomen.
Zijn afscheid als Rijksarchivaris is dan ook op zijn wens uiterst sober gehouden.
Na zijn pensionering bleef hij nog actief werkzaam in zijn inventarisatiearbeid van
de hem toevertrouwde archieven, en verrichtte hij veel onderzoek naar de leden
van de Aalmoezenierskamer te Utrech.t
Zijn laatste jaren zijn niet erg vrolijk geweest. Eerst door een ongeval in zijn wo-
[302]
[303