Archiefrecht XIV Opschorting overbrenging successiememories Voor opschorting van de na vijftig jaar verplichte overbrenging van archiefbe scheiden (van rijk, provincies, gemeenten enz.) naar een archiefbewaarplaats is een machtiging van de minister van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk vereist (artikel 20 Archiefbesluit). Tot nu toe was een dergelijke machtiging verleend voor de registers van de burgerlijke stand, het curateleregister, de huwelijksgoederen- legisteis en het tot de bevolkingsboekhouding behorende gezinskaartensysteem (zie uitvoeriger Archiefrecht II, NAB 74 (1970) 316319). De vierde machtiging betreft de successiememories. Bij brief van 16 maart 1973 nr. MMA/Ar 167.240 heeft de staatssecretaris van cultuur, recreatie en maatschap pelijk werk machtiging verleend aan de staatssecretaris van financiën de overbren ging van de aangiften voor het recht van successie, van schenking en van overgang naar de rijksarchiefbewaarplaatsen op te schorten tot het moment waarop die be scheiden 75 jaar oud zijn. Van deze machtiging is mededeling gedaan in de Ne derlandse staatscourant van 28 januari 1974 nr. 19. Deze (late) publikatie is het gevolg van een dringend advies van de Archiefraad (nr. 63, gepubliceerd in het verslag 1973, blz. 83—85). De Raad had met bevreem ding kennis genomen van de beslissing inzake opschorting van de overbrenging. Immers, op uitdrukkelijk verzoek van de staatssecretaris, was een commissie van de Raad juist bezig met beraad over verkorting van de overbrengingstermijn van 50 tot 25 jaar. De incidentele beslissing tot verlenging van de overbrengingstermijn werd door de Raad niet toegejuicht; hij betreurt het, niet (zoals in vorige gevallen waarin om opschorting van de overbrenging werd verzocht) om advies te zijn ge vraagd. Voorts drong de Raad aan op publikatie van de machtiging tot opschorting van de overbrenging der successiememories (in het ambtelijk overleg was overeen gekomen geen mededeling te doen in de Staatscourant). De minister antwoordde op het advies dat inmiddels was gebleken dat geen bezwaar bestaat tegen de be vraagde publikatie. Naar mijn mening is hier van de mogelijkheid tot opschorting van de overbrenging een oneigenlijk gebruik gemaakt. Deze figuur is immers bedoeld voor de gevallen waarin de administratie de bescheiden nog veelvuldig nodig heeft (Commentaar Duparc blz. 43) en niet wanneer men bevreesd is voor de met de overbrenging na 236 50 jaar gepaard gaande openbaarheid. In het geval van de successiememories gaat het juist om de openbaarheid na 50 jaar. Dan is overbrenging onder bepeiking van de openbaarheid (tot 75 jaar) de aangewezen figuur, dunkt me. Met overbrenging van bescheiden naar een archiefbewaarplaats is bovendien behalve de open baarheid ook het behoud van de bescheiden gediend. De archivaris die zich herinnert in welke toestand de in 1949 overgebrachte successiememories verkeer den (zie D.P.M. Graswinckel, NAB 55 (1950—1951) blz. 112) zal voor dit laatste argument ten gunste van de overbrenging begrip kunnen opbrengen. Auteursrecht In het verslag 1973 van de Archiefraad zijn gepubliceerd de adviezen nr. 53 en 61 inzake de uitvoering van de Auteurswet 1912. Het ging met name om de vraag welke uitzonderingen op de regels inzake het kopiëren de (ingevolge artikel 16b, zesde lid, van de wet) tot stand te brengen algemene maatregel van bestuur zou bevatten ten behoeve van de uitoefening van de openbare dienst en ter vervulling van taken waarmee in het algemeen belang werkzame instellingen zijn belast. Zie over deze materie en over advies 61 mijn Auteursrecht en archieven, NAB 77 (1973) blz. 275, 285—286. De bedoelde A. M. v. B. van 20 juni 1974 is tenslotte, met een nota van toelichting, gepubliceerd in Staatsblad 351. Men zie ook de samenvatting in de Nederlandse staatscourant 121 en het afzonderlijk door de staatsuitgeverij gepubliceerde advies van de Adviescommissie voor het auteursrecht van 21 december 1973, waarin een ontwerp voor deze A. M. v. B. (dat voor een deel is overgenomen). Ingevolge dit besluit zijn op 1 juli 1974 de artikelen 16b en 17 van de Auteurswet 1912 in werking getreden (zie Auteursrecht en archieven blz. 274). Het besluit zeil treedt eerst twee maanden na dagtekening van het Staatsblad (25 juni 1974) in werking; de vergoedingen (zie hierna) echter zijn eerst m.i.v. 1 januari 1975 ver schuldigd. Bij vergelijking van advies 61 van de Archiefraad en de A. M. v. B. wordt duidelijk dat, op de voornaamste punten, aan de wensen van de Archiefraad mede tegemoet is gekomen. De archiefdiensten vallen onder het begrip 'overheid', terwijl de door de Raad ge noemde Stichting Centraal bureau voor genealogie, het Koninklijk Nederlands ge nootschap voor geslacht- en wapenkunde en de Stichting Sociaal-historisch cen trum voor Limburg vallen onder het begrip 'andere in het algemeen belang werk zame instellingen': 'instellingen wier uitgaven geheel of gedeeltelijk (voor ten minste 70 aldus de nota van toelichting) uit door de overheid ter beschikking gestelde middelen worden bekostigd'. In punt 5 van het advies drong de Archiefraad aan op een regeling waardoor het de archiefdiensten en de genoemde instellingen mogelijk zou zijn kopieën te ver vaardigen tot behoud van het origineel en kopieën van elders berustende archi valia te doen vervaardigen en deze aan het publiek ter beschikking te stellen (dit laatste is nl. volgens artikel 16b, vijfde lid, van de Auteurswet 1912, niet toege staan; zie ook Auteursrecht en archieven blz. 284). [237]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1974 | | pagina 31