Eenzelfde formalisme belette Muller en Fruin tot het aanvaarden van bedrijfs archieven: 'Noch de maatschappij, noch de wetenschap of de kunst zou er iets bij verliezen bij het verlies van het archief van het bestuur van eene kookschool',18 aldus Fruin. Die 'kookschool' heeft heel lang in de discussie binnen de Vereniging een rol gespeeld als het er op aan kwam de onbelangrijkheid van de particuliere archieven aan te tonen. Muller werkte wel actief mee aan de oprichting van het Nederlandsch Economisch- historisch archief, dat zich ten doel stelde allerlei bedrijfsarchieven in één depot bijeen te brengen, maar hij verwierp het opnemen van dergelijke archieven in ge meentelijke of rijksarchiefbewaarplaatsen. Mullers bezwaren waren dat daardoor de zaak versnipperd werd, dat deze nieuwe bron voor de geschiedenis niet in de lijn van de gewone bezoekers lag, dat de archivaris niet voorbereid was om der gelijk materiaal behoorlijk te behandelen en te gebruiken. Muller en de zijnen hebben door deze opvatting te huldigen een kans gemist. On danks de inspanningen van het N.E.H.A. en anderen zijn daardoor teveel bedrijfs- en andere particuliere archieven verloren gegaan. Muller en de moderne archieven Muller beschouwde zijn archieftheorie en de Handleiding eigenlijk uitsluitend als te gelden voor de archieven van vóór 1813. Ook de Archiefwet 1918 Stb. 378 waaraan de naam van Muller, maar vooral die van Fruin is verbonden had voornamelijk betrekking op de archieven van vóór 1813. Wat daarna kwam werd met 'moderne archieven' aangeduid. Het beheer van die moderne archieven zag Muller niet als taak van de archivaris maar van een aparte ambtenaar (later registrator genoemd). 'Het spreekt vanzelf dat wij allen, zooals wij zijn liefhebbers van oude dingen en daarin vastgegroeid, ons niet kunnen en willen aanmelden voor het ordenen van nieuwe archieven, wij moeten daarvoor menschen hebben, die daarin lust hebben en in de praktijk er varen'.19 Wel wilde Muller dat de Vereeniging van archivarissen in Nederland iets in de melk te brokken zou krijgen bij het vervaardigen van registratuurplannen en het inven tariseren van moderne archieven. Daarin is hij tegengehouden door Fruin, die zich op het standpunt stelde dat de archivaris heeft af te wachten wat hij van de ad ministratie krijgt; de archivaris houde zich verre van de administratieve praktijk.20 Wel hield Muller zich actief en geïnteresseerd op de hoogte van het nieuwe registra tuurstelsel, had daarover contacten met Zaalberg, bij wiens Zaandamse praktijk Muller zich ging informeren. Maar het ordenen en beschrijven van de 19e-eeuwse rechterlijke en notariële archieven, vond Muller, 'is voor ons, die ons van ouds in geschiedkundige arbeid verlustigd hebben en daarvoor door langdurige studie op geleid zijn, een verdrietig werk'.21 18 NAB 25, blz. 28. 19 NAB 23, blz. 198; vergelijk 25, blz. 1213 en 27, blz. 9. 20 C. Bloemen, De archivaris en de registratuur. 21 NAB 28, blz. 6. [206] Muller en de taak van de archivaris 'Muller als historicus' en 'Muller als archivaris' twee aspecten van een veel zijdig man, twee kwaliteiten ook die in Muller zelf om de voorrang streden. In de eerste 25, 30 jaar van zijn archivariaat beschouwt Muller het als de eerste taak van de archivaris de archieven te inventariseren en toegankelijk te maken voor onder zoek. Historische onderzoekingen echter dienen niet door de archivaris zelf te ge schieden, meende Muller, dat kunnen historici zelf wel doen. Dat werd gezegd, zo verklaarde hij later, vooral uit propagandistische overwegingen: de overheid moest duidelijk gemaakt worden dat de archieven niet langer de speeltuin waren van historici-dillettanten (de archivarissen van die dagen), maar wel degelijk prak tisch nut voor de administratie hadden. Minstens gedurende één mensenleeftijd moesten de archivarissen in hoofdzaak niets anders doen dan archieven bruikbaar maken. Maar ook bij Muller kroop het bloed waar het niet gaan kon: zodra het inventariseren achter de rug zou zijn, zei hij, komen we toe aan het publiceren van bronnen: dat moet dan een deel van de ambtsplicht worden (in de Handlei ding heet het nog een eretaak!). Inventariseren, aldus Muller, is eigenlijk wat min derwaardig: de hoogste taak is het publiceren van bronnen, bv. in de vorm van een oorkondenboek. Muller beklemtoonde, vooral na de eerste kwarteeuw, dat de archivaris historicus moet zijn,22 al wees hij het schrijven van historische boeken door de archivaris af.23 In 1911 na zijn aftreden als voorzitter van de Vereniging schreef Muller: wij zijn ons doel voorbijgeschoten: onze inventarissen zijn doel geworden, geen mid del gebleven. We hebben het inventariseren en het dienstwerk gesteld boven ge schiedenis schrijven en bronnen uitgeven. De beoefening van de historische weten schap moet nu weer voorop geplaatst worden. Van de toen net benoemde algemene rijksarchivaris Fruin, zo smeekte Muller, moeten de impulsen tot deze vernieuwing uitgaan. Maar Fruin bleef principieel de archivaris-archiefbeschrijver stellen bóven de ar chivaris-geschiedschrijver. De archivaris, aldus Fruin, zij wel het brandpunt van lokaal-historisch onderzoek, hij geve leiding aan het historisch onderzoek in zijn regio en houde toezicht op historische uitgaven in zijn ambtsgebied. De archivaris moet wel geschiedkundige, maar geen geschiedschrijver zijn. Fruin's vermaning zou in deze tijd geschreven kunnen zijn. De archivaris gewor den historicus voelt, geloof ik, zich ook vandaag nog als de smulpaap die banket bakker is geworden of de drinkebroer die het beroep van drankhandelaar heeft gekozen, om dan te merken dat de dienst aan het publiek gaat boven vervulling van eigen verlangens. Fruin's vermaning is echter eenzijdig: de dienst aan het publiek betekent immers ook dat de archivaris bij voortduring de mogelijkheden van de archieven demon streert ook door zelf historisch onderzoek te verrichten en door zelf te publiceren. 22 Zie over Mullers voorkeur voor de juridische vorming van archivarissen: NAB 13, blz. 20; 14, blz. 13; 74 blz. 120—122. 23 Hugenholtz heeft in zijn voordracht (zie noot 1geopperd dat dit afwijzen van ge schiedschrijving door de archivaris wel eens een rationalisatie zou kunnen zijn van Mul lers onmacht om zelf geschiedschrijving van formaat te produceren. [207]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1974 | | pagina 16