S. Muller Fz. en het Nederlands archiefwezen1 Heel veel is over en door Muller gepubliceerd, maar het typische is dat van deze veelzijdige figuur waarvan de betekenis voor het archiefwezen maar één aspect is nog nimmer een werkelijke biografie is verschenen. Het is te hopen dat het schrijven van deze biografie een bij uitstek Utrechtse taak eens zal worden opgevat. Mullers biograaf zal dan in elk geval de talrijke brieven die Muller geschreven en ontvangen heeft moeten lezen. Want juist in de stroom van zijn correspondentie toont, aldus Van Gelder, Muller zich het rijkst en het meest levend. In verschil lende archieven en collecties is die omvangrijke correspondentie bewaard gebleven. Het zal duidelijk zijn dat ik die voor deze gelegenheid niet heb kunnen doorwerken, ook al omdat ik hier niet de museumman Muller, de oudheidkundige, de histo ricus, behandelen wil, maar slechts (en dan nog alleen schetsenderwijs) Muller s betekenis voor het archiefwezen. Samuel Muller werd op 22 januari 1848 te Amsterdam geboren als zoon van Fre- derik Muller, de antiquaar en boekhandelaar. Voorbestemd om de compagnon van zijn vader te worden, studeerde Sam rechten aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre. Na de promotie in Leiden op een juridisch-historisch proefschrift (1872) overwoog Muller een aanstelling aan het Haagse rijksarchief, maar een gesprek in maart 187j met de Utrechtse hoogleraar J. A. Fruin (broer van Robert Fruin) lever de hem diens voorspraak en die van de overige leden van de toen net benoemde Utrechtse archiefcommissie op voor een benoeming tot gemeentearchivaris. Hangende de voordracht vertrekt Muller naar Parijs, waar hij wat archiefonderzoek verricht en enige colleges aan de Ecole des Chartes, de Franse school voor archi varissen, museumconservatoren en bibliothecarissen, volgt. In de bibliotheek van het algemeen rijksarchief is nog een dertiental dictaten van Muller bewaard, o.a. Voordracht gehouden voor de Vereniging 'Oud-Utrecht' op 27 februari 1974 ter herdenking van het feit dat 100 jaar geleden mr. S. Muller Fz. de functie van gemeente archivaris van Utrecht aanvaardde. Bij deze herdenking voerde prof. dr.FWN Hueen- holtz het woord over Muller als historicus'. Bij het uitwerken van mijn aantekeningen kon ik dankbaar gebruik maken van de uitgewerkte bandopname, verzorgd door mede werkers van het Utrechtse gemeentearchief din. ^erig notenapparaat is afgezien, behalve in de gevallen waarin een vermel- ng van de vindplaats van citaten enz. beslist noodzakelijk leek. Voor het overige diene de achteraan meegedeelde opgave van gebruikte bronnen. g [198] van de colleges in de paleografie (van de literatuur-historicus Gautier) en in de ordening van archieven (De Montaiglon). Bij besluit van de Utrechtse gemeenteraad van 18 december 1873 werd Samuel Muller - nog geen 26 jaar oud tot gemeentearchivaris benoemd, op een tractement van 1500,per jaar. Op 2 februari 1874 ving Muller zijn werk aan: 'Gedurende de eerste jaren totdat het stadsarchief volkomen geordend is, zal er van indommelen of indroogen, waarvoor ik zoo bang was, wel geen quaestie zijn, want ik zal druk en prettig werk hebben', schrijft hij aan Robert Fruin. Muller kreeg te kampen met de bekende vooroordelen tegen de archivaris: 'Ook te Utrecht had zich allengs de overtuiging gevestigd, dat de archivaris iemand was. die zekere geheimzinnige werkzaamheden verrichtte, waarvan nooit iets aan het licht kwam'.'2 Dat klopte, want Mullers voorganger dr. P. J. Vermeulen 'behoorde tot die menschen, die veel werken zonder er mede te schitteren. Nimmer over zich- zeiven voldaan, kostte het hem bij klimmende jaren al meer en meer moeite met zijn werk in het. openbaar op te treden Stil en afgezonderd werkte hij voort'.3 Muller vertelt dat er een jaar na zijn benoeming iemand kwam waarschuwen dat sommige raadsleden begonnen te mompelen; het werd dus tijd om een archiefin ventaris te laten verschijnen. Nu was dat een onmogelijke eis, maar gelukkig had Muller al wat schoon schip gemaakt door enige verzamelingen (de historisch- topografische atlassen van stad en provincie en de bibliotheek over Utrecht), waar van de beschrijving weinig tijd eiste (en die Muller gemakkelijker oordeelde dan die van het archief), te inventariseren. Dus konden, toen het gemompel begon, direct die drie inventarissen en die van het museum gepubliceerd worden. Later heeft Muller nooit meer iets van enig wantrouwen gemerkt, zelfs niet toen de ver schijning van de archiefinventarissen toch wel lang (volgens Muller) op zich liet wachten. Het Nederlands archiefwezen van die tijd was een vrij saaie en stille bedoening. In Den Haag zetelde de rijksarchivaris L. Ph. C. van den Bergh die in een brief aan Robert Fruin (1874) schrijft, buiten de wetenschappelijke wereld te leven. Er waren verder enige provinciale en gemeentearchivarissen, voor de meesten van wie het archivariaat een notabel bijbaantje was. Nog in 1910 waren er maar 16 gemeente archivarissen voor wie het archivariaat een gesalarieerde betrekking was, terwijl enigen van die 16 de functie van archivaris dan nog combineerden met die van museumconservator of bibliothecaris.4 In dat wat slaperige archiefwezen verandert het een en ander na 1875, het jaar waarin aan het ministerie van binnenlandse zaken de afdeling kunsten en weten schappen wordt ingesteld met de referendaris Victor de Stuers aan het hoofd. Van De Stuers zijn op de terreinen van kunst en wetenschap verschillende krachtige im pulsen uitgegaan. Hij ook is het geweest die het archiefwezen in het laatste kwart van de 19e eeuw heeft gereorganiseerd. Het rijk nam de verschillende provinciale 2 NAB 4 blz. 37. 3 B. J. L. de Geer, Levensbericht. 4 NAB 19 blz. 29. [199]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1974 | | pagina 12