Wij ontvingen mr. Engelbrecht is veel minder dan dat van Elias de documentatie van een 'stuk sociale en economische geschiedenis', zoals de laatste dat uitdrukte. Merkwaardig is, dat het werk van mr. Engelbrecht met stellig minder gegevens over sociale geschiedenis toch vermoedelijk bruikbaarder voor de tegenwoordige beoefe naars van sociale geschiedenis zal zijn. Dr. D. J. Roorda kondigde het in zijn Rot terdamse openbare les van 4 maart 1971 'Eeuw tegen eeuw' reeds met verlangen aan. Hij zal stellig meteen zijn stof er in vinden, net als in de andere nieuwe 'Vroedschap pen' (naar ik meen hebben Leiden en Nijmegen een goede kans op voltooiing). De gegevens van Elias komen bij de niet-insiders weinig tot hun recht. Twee voorbeel den volgen. In dit blad hoef ik niet te wijzen op het volkomen incidentele karakter van onze kennis omtrent buitenplaatsen. Toch werden de Amsterdamse door dr. Roorda voor statistieken gebruikt en kregen die daar een 'vlagerige' aard. Als twee de: hetzelfde geldt voor het beroep ossenweider, dat Elias ontleende aan de registers van goede mannen, waarbij ook een aantal voorname ossenweiders, mede als aan vulling voor onbekende buitenplaatsen door Elias vermeld. Voor dit alles bestaat in het Rotterdamse werk minder gevaar. Zal het echter een onfeilbaar materiaal voor dergelijke behandeling vormen? Jk doe het beste om enige ervaringen mee te delen. Mr. Adolf Visscher (no. 266) werkte als pensionaris van Haarlem mee aan ons eerste reglement betreffende auteursrecht. Hier hoopte ik wat meer over hem te vinden, maar als vroedschap komt hij (1686-1746) in 1739 min of meer uit de lucht vallen. In mijn inventaris Heshuysen-Hooft (1960) deelde ik heel wat meer mee over zijn Hollandse loopbaan en ook over zijn broer Floris. Het viel mij daarbij op, dat Elias voor zover mogelijk het aantal of althans 'o.a.' betreffende kindertal vermeld, wat hier niet gebeurt. De familie Arckenbout (no. 135) heeft dank zij een tegenwoordig familielid een voortreffelijke stamboom tot in de 16de eeuw terug. Dit geslacht behandelde ik in mijn inventaris Bicker (1956). Het is jammer, maar zeer begrijpelijk dat deze hier niet wordt genoemd. Wel viel mij op, dat hier het jongste kleinkind van de vroed schap als Rem. ged. vermeld wordt, de andere alleen als ged. Waren volgens mijn gegevens niet alle kinderen Rem. ged., dan zou ik uit het bovengemelde hebben op gemaakt dat de familie pas later tot deze gemeente was overgegaan. Dat geloof van de regentenfamilies is een belangrijke zaak en ik wil eindigen met mijn laatste voorbeeld over dit onderwerp. De stamboom Van Heel in het wel bij de bronnen vermelde Nederland's Patriciaat (deel XXVI, 1940) is hier niet verwerkt (no. 216). Het gezin van de vroedschap is onvolledig, maar wel juist weergegeven. Zijn ouderlijk gezin daarentegen heeft verschillende fouten en omissies en is geheel door elkaar gehutseld. Het Nederland's Patriciaat geeft daarentegen een aardige illu stratie van het beroemde vers van de Genestet: afwisselend Hervormde en Lutherse dopen, met een Lutherse doop voor de latere vroedschap. Ik vrees, dat er wel meer dergelijke fouten te vinden zullen zijn, maar dat neemt niet weg dat we ons toch moeten verheugen over de verschijning van dit werk. Ik zal het zeker veel en graag raadplegen. Mr. Engelbrecht, die deze deels wat ondankbare taak op zich heeft genomen, verdient zeker ons aller erkentenis. I. H. van Eeghen 158 John Davies. A study of the basic standards and methods in preservation and restoration workshops applicable to developing countries. Brussel 1973. Prijs: 3 U.S.A. dollars of 9.50 Zwitserse francs. In samenwerking met de U.N.E.S.C.O. heeft de Internationale Archiefraad een boekje laten verschijnen over de eisen en methoden in onderhouds- en restauratie ateliers, geschikt voor de ontwikkelingslanden. Hoewel dus niet voor Nederland be doeld is het zeker nuttig voor een Nederlandse archivaris en restaurateur het boekje door te lezen. Het beschrijft in het kort de materialen waaruit een archief kan be staan, de vormen van verval bij archiefstukken van zowel biologische, physische als chemische aard. Het geeft dan aan met welke middelen zulk verval kan worden tegengegaan zoals de inrichting van een depot, bescherming tegen licht, vocht, droogte, stof, insecten en schimmels. Het geeft recepten tegen schimmels en insecten en beschrijft de inrichting en het gebruik van gaskamers. Aanbevolen wordt ieder nieuw of te verplaatsen archief op insecten en schimmel te inspecteren en eventueel te ontsmetten alvorens het in de bewaarplaats op te nemen. Een ander hoofdstuk beschrijft hoe een restauratie-atelier behoort te worden inge richt, alles geheel in het kort en naar ieders behoeften aan te passen. Een viertal plattegrondjes verduidelijkt de bedoelingen. Ook op dit terrein is er voor Nederland nog wat te leren. Restauratiemethoden worden besproken; dat er een uitvoerig aan hangsel gewijd is aan ontzuringsmethoden bewijst wel het grote belang van het ont zuren van papier; verder nog een lijstje van leveranciers en ten slotte een lijst van aanbevolen literatuur. Geen standaardwerk maar wel een nuttig boekje, ook voor Nederland. Namens de Vereniging Restaurateurs Oude Archieven, W. Kunz De dagelijkse zaken van de Leidse Universiteit van 1581 tot 1596, zevende deel (nrs. 3318-3591 en andere), id. aanvullingen (nrs. 4500-4592) en achtste deel door H. J. Witkam, Rapenburg 21, Leiden, 1973 en 1974 (copyright bij de auteur). In de zevende aflevering veel gegevens over het Cellebroedersklooster en het Regentshuys, waarbij plattegronden. Het achtste deel bevat het Algemeen Register met Toelichting. Het vormt de afsluiting van het bronnenonderzoek dat de auteur zich ten doel gesteld had. In de nog komende delen zal op een andere wijze de be handelde periode worden doorgenomen. [159]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1974 | | pagina 40