matieve stelsel vinden door het geheel aan regels (moreel en wettelijk) en wettelijke bepalingen in een kader samen te vatten. De bestuurswetenschap en de wetenschap van het administratief recht beslaan dit gebied voor een groot deel. Het object van die bestuurswetenschap0 is te zorgen dat men 'in juridisch opzicht een zo volstrekt mogelijke waarborg biedt voor een rechtvaardig bestuur - De vraag in hoeverre het overheidsoptreden gemeten kan worden met de maatstaven der efficiency wordt daarbij afhankelijk gesteld van het in acht nemen door de over heid van de principia van fairplay, zorgvuldigheid, zuiverheid van oogmerk, even wichtigheid en rechtszekerheid. 'In een staat als de onze zal elke overheidshandeling haar legitimatie in het recht moeten vinden, of anders gezegd: elke overheidshan deling zal haar grondslag moeten vinden in een wettelijke bevoegdheid tot han delen'6. Ook administratiefrechtelijk is de theorie eenduidig en helder7. 'De geordende voor ziening in een collectief belang pleegt men wel een publieke dienst te noemen - -. Het eerste algemene kenmerk (daarvan) is de eis van samenhangende continuïteit. Het collectieve belang is blijvend en vereist derhalve een regelmatige ononderbroken functionering der voorzieningen. Het administratief recht immers heeft waarborgen voor die geregelde, ononderbroken werkzaamheid te stellen - -. De verzorging van de collectieve belangen geschiedt op velerlei wijze en velerlei rechtsvormen doen zich hierbij voor. Primair is de organisatie van de publieke diensten: het opleggen van een rechtsplicht aan daarvoor aangewezen personen of organen tot het pres teren van zekere nader omschreven zorg voor een bepaald collectief belang of een veelheid daarvan - -. In al deze gevallen treedt een overheidsorgaan als orgaan van een (private) rechtspersoonlijkheid bezittend openbaar lichaam op - -. Veelal zal dit geschieden in de rechtsvormen van het burgerlijk recht en zal ook het burgerlijk recht van toepassing zijn'. Vanuit een andere gezichtshoek wordt in het rapport Biesheuvel het recht op infor matie en de overheidsdocumentatie behandeld. Centraal in het reeds eerder aan gehaalde citaat staat de stelling, dat de gegevens die de overheid verzamelt de mo gelijkheden moeten scheppen, dat aan de hand van objectieve criteria een gelijke rechtsbedeling voor ieder wordt gewaarborgd. De archiefwet bepaalt zich in de nor mering tot de bepaling, dat de overheidsorganen verplicht zijn de onder hen berus tende bescheiden in goede en geordende staat te bewaren. De memorie van toelich ting stelt daarbij, dat deze plicht eigenlijk wel vanzelf spreekt. Minister Cals waar schuwde in zijn toelichting op het ontwerp van wet tegen een te zwaar accent op de in de archiefbescheiden vastliggende rechten en verplichtingen van burgers en over heid, niet omdat zij niet aanwezig zouden zijn, maar omdat archiefbescheiden bij overbrenging naar een archiefbewaarplaats van karakter plegen te veranderen. Daar- 5 Dr. H. A. Brasz, prof. mr. A. Kleijn, mr. J. in 't Veld, Inleiding tot de bestuurweten- schap, Arnhem 1962, pg. 16. 8 Idem, pgs. 69 en 80. 7 Mrs. R. Kranenburg, W. G. Vegting, Inleiding in het Nederlands Administratief recht, 1951, pgs. 11, 15. [144] bij dient opgemerkt te worden, dat overheidsbescheiden van hun ontstaan af door de archiefwetgeving worden aangemerkt als archiefbescheiden. Het voorbehoud van de minister krijgt echter gestalte in de voorschriften en regels inzake vernieti ging en overbrenging van archiefbescheiden8. De schriftelijke neerslag van het overheidshandelen dient derhalve te voldoen aan de eisen en normen hiervoor gemeld en aan de eisen terzake van het bewijs gesteld volgens het burgerlijk procesrecht. In het Burgerlijk Wetboek, vierde boek, artikelen 1902 e.v. worden de soorten van bewijs opgesomd, als schriftelijk bewijs, bewijs door getuigen, vermoedens, bekentenis en eed. De artikelen 1925 en 1926 stellen ver volgens vast, dat de kracht van een schriftelijk bewijs in de authentieke akte is ge legen, waarbij de bewijskracht van wel of niet geauthenticeerde afschriften wordt geregeld en het begrip van begin van bewijs wordt aangeduid. Een nadere begripsomschrijving zoals die ten volle van toepassing is ten aanzien van de overheid is opgenomen in het Wetboek van Strafvordering, derde afdeling, ar tikel 344, 2-5: schriftelijke bescheiden als wettige bewijsmiddelen erkend: 2 processen-verbaal en andere geschriften, in de wettelijke vorm opgemaakt door colleges en personen, die daartoe bevoegd zijn, en behelzende hunne mededeling van feiten of omstandigheden, door hen zelf waargenomen of ondervonden; 3 geschriften opgemaakt door openbare colleges of ambtenaren, betreffende on derwerpen behorende tot de onder hun beheer gestelde dienst en bestemd om tot bewijs van enig feit of van enige omstandigheid te dienen; 4 verslagen van deskundigen behelzende hun gevoelen betreffende hetgeen hun wetenschap hen leert omtrent datgene wat aan hun oordeel onderworpen is; 5 alle andere geschriften; doch deze kunnen alleen gelden in verband met de in houd van andere bewijsmiddelen. Het hiervoor vermelde in ogenschouw nemende blijkt bij vergelijking van de be palingen ter zake van archieven voor het bedrijfsleven (Wetboek van Koophandel artikel 6) en voor de overheidsorganen het verschil te verklaren uit de morele ver plichtingen, die ten grondslag liggen aan de bijzondere positie van de overheid (zie voren). De zorgvuldigheid, de rechtszekerheid en de gelijke rechtsbedeling zijn fac toren die maken, dat bij het totstandkomen van de overheidsadministratie gelet wordt op de rechtswaarde van de bescheiden. De opmerkingen van mr. J. de Graaf9 in een lezing over de moeilijkheden en mogelijkheden van fotografische reproducties als bewijs, dat rekening houden met de processuele aspekten van een stuk niet de moeite waard is wegens economische inefficiency mogen misschien voor het be drijfsleven opgaan, maar kunnen op geen enkele wijze voor een overheidsorgaan factoren van enige betekenis zijn. Zeker niet wanneer het rechterlijk vermoeden uit de wet volgens de wet geïnterpreteerd wordt: 'het vermoeden is een redenering van den rechter, waardoor deze uit bewezen feiten concludeert tot een onbewezen feit.'10 8 Bijlagen Handelingen Tweede Kamer 1956-1957, 4549, nr. 3, pg. 7. 9 Tijdschrift Overheidsdocumentatie, jaargang 1973. 10 Prof. mr. A. Pitlo, Bewijs en verjaring, 1953, pg. 20. Zie ook prof. mr. A. Anema in mr. C. Assers handleiding tot de beoefening van het Nederlandsch Burgerlijk Recht, 5e deel, Van Bewijs, 1915, pg. 30. [145]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1974 | | pagina 33