origineel, archief bisschoppen nr. 416, reg. nr. 140 (met het tegenzegel van graaf Willem I, de afdruk rood geverfd, in witte was21) N.B. op de plika: R dorsaal: Henricu 17 1226 (februari 20) Cum confirmatione eiusdem legati sedis apostolicae, ambo datae anno MIICXXVI Suys f° 171v nr. 1 origineel: archief bisschoppen nr. 76* (vroeger nr. 416) N.B. dorsaal: pertinet ad episcopum et inter eius litteras druk: OSU, II, nr. 747 18 1235 (juli 14) Ten negenden die concordie tusschen den bisschop van Utrecht ende den grave van Gelre op die stadt van Emmerick, van date M1ICXXXV mit eenen witten zegeJe Suys f° 156 nr. 7 druk: OSU, II, nr. 884 Ik kan thans na het afdrukken van het materiaal overgaan tot de bespreking ervan. Wat hebben wij aan zulke omschrijvingen en de indeling van een oude inventaris voor een inventarisatie van heden? Aanstonds blijkt, dat de indeling naar onze be grippen niet afdoende is. Er bestaat naar zestiende eeuws gebruik slechts een globale verdeling naar landstreken en, omdat hier archivalia uit diverse bewaarplaatsen bij eengebracht zijn, een naar depot. Het is dus niet gewenst deze orde in onze inven taris aan te brengen. Er is daarentegen reden om ons nader bezig te houden met een aantal oorkonden, die de harde kern uitmaken van de rechten en eventueel de aanspraken van de bis schop op wereldlijk gebied. Zij waren afkomstig uit de Dom en in de Inv. Suys zijn zij met een volgnummer opgesomd21*. Daarbinnen vormen de eerste vijf weer een groep. Maar voordat ik dit groepje nader beschouw, moet eerst nog een klein punt van twijfel uit de weg geruimd worden. Ik bedoel, dat voor nr. 1 nog een andere keus mogelijk zou zijn want van diezelfde dag dateert nog een oorkonde van koning Otto ten gunste van de bisschop van Utrecht en zijn kerk211. In dit geval is het beter gebruik te maken van de oudere druk24, die ook de opschriften bij de oorkonden heeft opgenomen, zoals deze voorkomen in het eerste en het tweede liber donatio- num25 van de Dom. Voor ons nr. 1 lezen we daar: OTTONIS II DE AMUDA ET DE THELONEO ET DE PISCATIONE. Bij vergelijking blijkt de beschrijving in de Inv. Suys een redelijke vertaling van dit zinnetje te zijn. Datzelfde is ook het ge val met de vier resterende oorkonden van dit groepje. Ik moet daarom eerst nr. 5B aan een nadere beschouwing onderwerpen. Het geval wil, dat juist op grond van deze oorkonde de inhoud van de koninklijke schenking door I. H. Gosses26 is aangevochten. Op grond van de tekst uit de Inv. 21 Corpus Sigillorum Neerlandicorum enz., 's-Gravenhage 1937-1940, nr. 508 22 Hier nrs. 1, 2, 3, 4, 5, 8, 9 en 18 23 OSU, I, nr. 134 24 S. Muller Fz., Het oudste cartularium van het Sticht Utrecht, 's-Gravenhage 1892 nr. 31 25 Archief bisschoppen nrs. 43 en 44 De bisschop van Utrecht, het domkapittel en de groninger prefekt (BVGO 4e reeks dl. 7, pp. 25 vlgg.) [130] Suys, die ik zojuist heb afgedrukt, is eerherstel gevolgd27. Gosses heeft zijn vergis sing dan ook ingezien28. Ook op grond van een uitwendig kenmerk is het mogelijk op eenvoudige wijze vast te stellen, dat nr. 5B geen originele oorkonde kan en wil zijn. Het schrijfmateriaal is perkament. Wanneer we de oorkonde leggen tussen het resterende fragment van nr. 3-papyrus- en nr. 7-papier-, dan is duidelijk, dat perkament in vergelijking met deze schrijfstoffen uit de toon valt. Men kan zich bovendien moeilijk voorstellen, dat van die gelijkmatige reeks van vijf oorkonden slechts een op papyrus zou zijn geweest. Wel is het gebruik van papyrus voor zo'n late tijd als de elfde eeuw bui tengewoon, omdat die schrijfstof in de loop van de tiende eeuw in onbruik moet zijn geraakt20. Maar ook de verschijning van papier in deze streken mag eigenlijk niet mogelijk zijn. In Italië doet het papier omstreeks 1150 zijn intrede; in regel matig gebruik komt het pas tijdens keizer Frederik II36. Zo leren de feiten uit het archief van de bisschoppen van Utrecht ons. dat papyrus wel degelijk nog gebruikt werd in de elfde eeuw en dat papier zo ver noordelijk al eens in de twaalfde voor komt. Terugkerend tot de oorkonde 5B kan vastgesteld worden, dat dit een latere nateke ning voorstelt. Dergelijke kopieën, voorzien van enige formele kenmerken, zoals in dit geval het nagebootste schrift en het nagetekende monogram, zijn ook van elders bekend31. Zij missen ten overvloede het zegel, dat bij het origineel rechtsonder op gedrukt had moeten zijn over een kruissnede. Op grond van de karakteristieken, die de natekening vertoont, is zij gedateerd in de eerste helft van de twaalfde eeuw32. Ermee in verband staan de afschriften van een tweetal oorkonden33, voorkomend in het evangeliarium van bisschop Ansfried34. Ook deze afschriften vertonen de karakteristiek van een natekening op fraaie wijze. Het zal daarom zijn, dat F. Ketner de vervaardiging ervan gesteld heeft op om streeks 115035.Het aldus geformeerde groepje van drie zal wel dienst hebben gedaan bij een van de twisten van de bisschop van Utrecht en de stad Groningen. In dit ge val zal bisschop Hartbert (1139-1150) degene zijn, die zijn rechten geldend wilde maken36. 27 S. Muller Fz., Kleinere bijdragen (dit tijdschrift, jrg. 24, 1915-1916, pp. 22-24) 28 De organisatie van bestuur en rechtspraak in het landschap Drente, Groningen- Batavia 1941, pp. 19-20 noot 7 29 B. Bretholz, Lateinische Palaographie, Leipzig-Berlijn 19122, pp. 10-11 30 G. Tessier, La diplomatique, Parijs 1966, p. 33 31 A. de Boüard, Manuel de diplomatique franfaise et pontificale, dl. I, Parijs 1929, pp. 186-190 32 O. Oppermann, bij diens boekbespreking van H. Schubert, Ein lütticher Schriftpro- vinz, Marburg 1908, (Göttingische gelehrte Anzeigen, jrg. 17, Berlijn 1915, pp. 66-67) 33 OSU, I, nrs. 106 en 193 34 Aartsbisschoppelijk museum te Utrecht, inv. nr. 1502, alwaar het evangeliarium mij welwillend ter inzage werd verstrekt 35 Vermeld door: G. I. Lieftinck, De herkomst van bisschop Bernold van Utrecht (1027- 1054) (Jaarboekje van 'Oud-Utrecht', 1949), p. 32 noot 14 36 Quedam narracio de Groninghe, de Thrente, de Covordia etc., ed. C. Pijnacker-Hor- dijk (Werken HG., nieuwe serie nr. 49, Utrecht 1888) c. 3, pp. 3-4 [131]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1974 | | pagina 26